De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 564]
| |
veel te cynisch aangelegd, een gevolg van het nooit in-hen-bestreden egoisme. De moderne jonge lieden zijn door en door egoist, niet van aanleg, althans niet sterker dan andere menschen, doch zoo geworden, doordat ze door de ouders aan hun lot overgelaten werden. Daarom rust m.i. de schuld voor het meerendeel bij de ouders. Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik, om eenige vriendelijke lezers en lezeressen van de Lelie, die mij een vraag hieromtrent stelden, te beantwoorden. Men vroeg mij: ‘Zoudt gij dan willen dat de ouders hunne kinderen geen oogenblik alleen lieten en ze nooit uit het oog verloren?’ - Ik antwoord daarop: - Zeer zeker zou ik dat willen, doch het moet geschieden, zonder dat de kinderen het zelf bemerken. Daarvoor is het volstrekt niet noodig, dat de kinderen steeds op tennisbanen of andere gelegenheden, waar zij tusschen twee haakjes op de tegenwoordige wijze, dikwijls op de meest onverantwoordelijke manier aan hun lot worden overgelaten, vergezeld zijn van hunne ouders. Dit zou natuurlijk de meest onpraktische wijze van handelen zijn, en de kinderen er toe brengen, om òf geniepig, òf onhandige stoethaspels te worden. Neen de ouders moeten zorgen dat de kinderen in hen hunne beste raadslieden weten, dat de kinderen en vooral zeer-jonge in hunne ouders ‘vertrouwen’ stellen. Om dat gedaan te krijgen is gemakkelijker gezegd dan verkregen, doch: waarom zou het ook zoo gemakkelijk zijn om (om met Multatuli te spreken) ‘kinderen te houden?’ - En omdat dat zoo moeilijk is, zijn er zoo zeer weinigen die er ook werkelijk toe in staat zijn, vandaar dat zoo bedroevend weinig ouders weten, wanneer hunne kinderen genoegzaam uitgerust zijn om ‘gewekt’ te worden en zij het wekken overlaten aan ‘de werkelijkheid’, die dat meestal te laat doet. Nog eens: Wanneer de ouders het niet weten, mogen wij den kinderen dan verwijten dat zij het zelve evenmin weten? - Ik geloof niet dat het gebrek aan goeden wil bij velen hunner is, doch uitsluitend, gemis aan ondervinding. Ik ben het met de redactrice volkomen eens, wanneer zij in hare correspondentie van hetzelfde Lelienummer als het stuk aan mijn adres, zegt:.... ‘Ja zeker, ook ik geloof dat oudere menschen van den vroegeren tijd heel-dikwijls meer-echt-voelden, dan de tegenwoordige generatie. Het marktgeschreeuw, nuttigheidsgedoe en gekakel over dit en dat, was in vroegere dagen minder in de mode dan thans, maar daarentegen was er veel meer huiselijkheid, gezelligheid en poëzie in den dagelijkschen omgang en ook het geven aan anderen’... Er was meer huiselijkheid en er werd beter... opgevoed. Dat de huiselijkheid niet ‘plotseling’ is verminderd, noch het begrip ‘modern’ zoo maar op-eens synoniem geworden is met ‘mode’, geef ik gaarne toe. Dat zal dan ook wel de reden zijn, waarom de hedendaagsche ouders van ‘moderne’ kinderen zulke vodden blijken (in hunne kinderen). Doch is het dan niet hoog tijd, dat er eindelijk eens stemmen opgaan voor dit soort verwaarloosde individuen? - Natuurlijk de dief op heeterdaad betrapt wordt gestraft, doch de tijd is voorbij, dat de diefstal hem uitsluitend ‘verweten’ wordt. Om ‘medelijden’ met den ongelukkigen verwaarloosde wordt niet meer vergeefs geroepen; waarom dan ook geen medelijden met de moderne jeugd, die opgevoed wordt tot misdaad tegenover het toekomstig geslacht! - Met het slot van het stuk van den schrijver ben ik het volmaakt eens, want hij wil: ‘dat de kinderen zich zelf ontwikkelen zullen, om... hunne kinderen degelijk te leeren opvoeden. Onwillekeurig vraag ik dan echter: ‘Waarom dan de tegenwoordige kinderen niet evengoed degelijk opgevoed,’ en ten slotte: Wat moet er dus ‘verbeterd’ worden? - De opvoeding die de hedendaagsche ouders hunnen kinderen geven. Zij moeten tot het inzicht gebracht worden dat zij de kinderen door de zoogenaamde ‘vrije’ opvoeding niet opvoeden. God geve dat zij dan tot het besef worden gebracht dat zij voor de ‘werkelijk-vrije opvoeding’ te weinig menschen-kennis hebben, en speciaal hunne eigene kinderen veel te weinig begrijpen. U, zeer geachte redactrice, dank ik voor de opname en ik hoop dat de heer Bello in zal zien, dat hij en ik het eigenlijk volkomen eens zijn. Inmiddels hoogachtend,
Jhr. A. RAPPARD. | |
II. Hooggeachte Freule!Mag ik eens een beroep doen op Uwe bekende welwillendheid? Ik behoor tot diegenen van het mannelijk geslacht die gaarne eens in Uw blad neuzen en nu valt het mij op, hoe 'n angstwekkende hoeveelheid stippels tegenwoordig gezaaid worden over de kolommen van Uw lijforgaan. Alles wijst er op, dat er een soort stippel-epidemie is uitgebroken, vooral onder de dames-medewerksters. Zou de ‘stippelmanier’ in de schilderkunst aanleiding hebben gegeven tot deze stippelmanie bij de hedendaagsche schrijvende dames? En gaan straks de beeldhouwers hunne gewrochten ook met ettelijke wratten of mouches versieren? Ik wil U wel ronduit bekennen dat het mooie er van mij ontgaat, en aangezien ik gaarne met mijn tijd meega, zou ik weleens van U, als deskundige, willen weten welk gezicht men moet zetten tegenover zoo'n gestippelde bijdrage. Ik vermoed een diep treurig gelaat. Want bij Fritz Reuter b.v. ziet men slechts weinige stippen, Dickens is ook niet zwaar gespikkeld, v Maurik, Thackeray, Werumeus Buning en meer van die vroolijke snaken, bezondigen zich er ook niet erg aan, maar onze tijdschrift-novelletjes en weekblad-schetsjes zien er dan soms al barbaarsch uit, en ik meen er achter te zijn gekomen dat, hoe droeviger de situatie wordt, hoe vaker de zetter een greep in de stippen moet doen. En dan moet er wel veel narigheid in de wereld zijn tegenwoordig, afgaand op wat onze hedendaagsche schrijfsters ons zoo al voor zetten. En wat moeten ze zelve wel gebukt gaan onder de ellende die ze beschrijven, want nietwaar - al die stippen drukken, dunkt me, nog maar zwakjes uit welk leed hare, veelal maagdelijke boezems prangtGa naar voetnoot*) ........ | |
[pagina 565]
| |
Wolff en Deken hadden daar zoo 't schijnt minder last van - och maar die waren wellicht ook oppervlakkiger aangelegd nietwaar? Niet zoo fijn besnaard dunkt me! Toch vermoed ik wel dat er veel moois is in die gespikkelde bijdragen, maar men moet zich, denk ik, eerst over dien vermoeienden aanblik heenzetten en dan de parels onder de stippen wegkrabben. Ik heb er nog nooit den moed toe gehad en las tot heden alleen de stippen, doch hoop nu dat U mij eens een ‘sleutel’ aan de hand zult willen doen om met vrucht het gespikkeld geheimschrift van sommige Uwer medewerksters te kunnen lezen, om dan ook mee te mogen smullen aan deze nieuwste gerechten. Misschien zijn er wel meer lezers die wat voorlichting behoeven. Zoo staat b.v. in Uw laatste Lelie-nummer (dat van 10 Februari) een schets ‘Uren van Wanhoop’ van Sara Bouterse en van dezelfde schrijfster komt in het pas-verschenen Februari-nummer van ‘Elsevier’ eene novelle voor van Liefde die te laat kwam. (De liefde n.l.!). Beide zwaar gespikkeld. Maar de eene bijdrage zwaarder dan de ander. Uw Lelie wint het en kan op ± 800 (zegge acht honderd) stippen wijzen. ‘Liefde die te laat kwam’, en dat 's anders ook geen vroolijke kost, telt er - nu, misschien een paar honderd minder. Maar daar zijn dan trouwens eenige stippel-regels bij, die ook nog al meedoen het geheel er treurig uit te doen zien. (Tellen zulke regels ook mee in 't honorarium?) Bestaat er ook een handleiding of maatstaf bij het aanwenden van stippen? ‘Voorbij.... voorbij....’ kermde ze.... klinkt Sara's stem in de Lelie - let wel! telkens 4 stippen. ‘En dan later... grauw en grijs verrees het leven voor hem...’ geeft Elsevier te genieten en wel met zuchten van 3 stippen... Elsevier is over 't geheel zuiniger lijkt me toe en vindt 3 stippen telkens mooi genoeg. Elsevier? of de zetter? of de schrijfster? Soms, als er erg gekermd wordt of het leven nog grauwer wordt dan grauw, staan er wel eens zes. Maar dan spant het ook heusch!...... Als de schrijfster het beheer heeft over de stippenkast, lijkt me dat een heele administratie toe in dit grauwe leven. Enfin dat is mijn zaak niet en wellicht nemen onze jonge schrijfsters met wellust ook deze taak nog op haar zwakke schouders, gebukt als ze reeds gaan onder zoo overstelpend veel wereldwee. Misschien vindt een uwer medewerksters, als u zelve daarvoor den tijd niet kunt vinden, wel de moeite mij in te wijden in de stippelmystiek onzer dagen. Zou het te veel gevergd zijn? Afwachtend en hoogachtend Uw Dw. Assen, 11 Febr. 1904. L. HANSMA.
Antwoord van de redactrice. Geachte Heer. Voor zoover Uw stippeltjesaanval zich richt tegen mej: Bouterse en hare bijdrage in de laatste Lelie, moet ik U ter opheldering het volgende mededeelen. - Toen ik die bijdrage van mej: Bouterse aannam, maakte ik haar er op attent, dat al die stippeltjes haar werk zeer ontsierden, en bood haar aan ze weg te laten en het stukje te wijzigen. Mej: Bouterse nam mijn aanbod zeer dankbaar aan, en waardéérde mijn aanmerking. De schuld ligt dus in zooverre bij mij, dat ik haar bijdrage nochtans onveranderd plaatste. Ik deed dat, omdat ik, alles welbeschouwd, geen kans zag zóó te veranderen, dat het weglaten hier een verbetering werd. Ik vond het dus beter, dit stukje te laten zooals het nu eenmaal was. Maar, zooals U ziet, ben ik 't met U ééns, en had ik dezelfde opmerking van U reeds particulier gemaakt aan mej: Bouterse. - Dat er in andere bijdragen in de Lelie zooveel ‘stippeltjes’ voorkomen, is mij nimmer opgevallen! Ik erken echter, dat ik ze niet heb geteld, (zooals U het doet.) Uw bewondering voor de ‘Olle Camillen’ van Frits Reuter en voor Dickens en Thackeray, deel ik ten volle. - Tolstoi noemt Dickens ‘de grootste romanschrijver’; maar hij leest niet onze ‘jongeren’, anders zou hij die nog grooter vinden! - Wolff en Deken heb ik steeds een paar in-vervelende vrouwtjes gevonden! 't Overige van Uw brief geldt mej: Bouterse persoonlijk. |
|