voor weezen en doofstommen, die mijn moeder gesticht had ter herinnering aan mijn overleden broeder.
Ik ging van de eene aardige verrassing naar de andere, zonder de bewerkster van dit alles te zien, totdat eensklaps mijn kleine Zwitsersche van onder de tafel te voorschijn kroop, waaronder zij reeds anderhalf uur gezeten had om toch het oogenblik van mijn thuiskomst niet te verzuimen, waarop zij de speeldoos moest laten afloopen. Zij had wel gedacht, dat ik zou vergeten, dat mijn geboortedag reeds was aangebroken.
Ik wilde nu nog wat opblijven, want als ik laat thuis kom, slaap ik in mijn werkkamer op den divan, om den koning in zijn eersten slaap niet te storen, en het was dus hetzelfde wanneer ik ging slapen.
We speelden met de poesjes, en wonden de speeldoos telkens opnieuw op, om in dezelfde vroolijke stemming te blijven.
Toen ik mij eindelijk ter ruste begaf, duurde het nog geruimen tijd voor ik den slaap kon vatten, zoo opgetogen was ik over die aardige verrassing.
Anders vond ik de cadeaux uit mijn vaderland pas als ik opstond om vier of vijf uur, maar nu reeds om 1 uur. Nu, het was ook de zestigste verjaardag, dat moest iets bijzonders zijn.
Toen ik den koning 's morgens ging wekken, bedankte ik hem dadelijk voor het prachtige verjaarsgeschenk, dat eenige dagen van te voren gekomen was: n.l. een Bechstein vleugel.
Deze was ingewijd door Emil Sauer en klonk hemelsch.
Doordat ik mijn bloemen nog eens moest bewonderen, de speeldoos opwinden en met mijn poesjes spelen, die zulke vergenoegde gezichtjes zetten, kwam ik natuurlijk te laat aan het ontbijt.
Daar stond weer een geschenk op me te wachten: een schilderij van Graaf Courten, dat de koning in München voor me gekocht had. Toen hij het mij gaf zeide hij:
‘Hier geef ik je je droom!’ Het heet ‘Im Ahnensaal’ en stelt voor: op den voorgrond een helder verlichte meisjesgestalte in bal-toilet, die in gepeins verzonken staat. In het schemerdonker van de galerij achter haar, ziet men een ridder, die haar met ernstige, liefdevolle blikken aanziet. Het is een hoogst poëtisch beeld.
Nu echter zal ik mijn droom vertellen.
Op den 8en October van het jaar 1869 droomde ik, dat ons oude slot in Neuwied aan den Rijn in brand stond. Ik liep heen en weer in de groote wapenzaal en was radeloos omdat die nu vernield zou worden.
Eensklaps kwam een ridder met een langen, donkeren baard in een zilveren harnas, en op een zwart paard gezeten, de trap oprijden. Hij hield midden in de zaal stil en terwijl hij naar mij toekwam, reikte hij mij de hand!
Ik werd erg geplaagd met mijn droom, want ik had altijd gezegd, dat ik niet wilde trouwen, en ‘vuur’ beteekent ‘bruiloft.’
Acht dagen later, op den 15en October, was ik verloofd!
En telkens weer als ik later in Sigmaringen kwam, zag ik in mijn verbeelding mijn ridder in de wapenzaal staan.
Ik vond het een aardige attentie van den koning om mij op deze wijze aan dien wonderlijken droom te herinneren.
Intusschen stroomde het bloemen en uit alle hoeken werden vazen, kuipen en schotels te voorschijn gehaald, om ze zoo lang mogelijk frisch te houden. Mijn muziekzaal zag er uit zooals men dat in sprookjes leest.
Vroeger kon men in Bukarest niet anders krijgen, dan een armzalig ruikertje, terwijl men zich nu daarentegen in Nizza waande.
De heerlijke takkenvlier, meiklokjes en anjelieren verspreidden er hun geuren.
Er kwamen bergen telegrammen, zoodat ik ze niet alle kon openen. Van de brieven en gedichten kan ik nog niets vertellen, want er liggen zulke stapels op mij te wachten, dat ik verscheidene dagen noodig zal hebben om ze te lezen.
Op mijn verjaardag bereid ik altijd een feestje aan de kinderen en kleinkinderen van de bedienden; dit was dezen keer echter reeds eenige dagen eerder geweest, daar ik hun den beroemden elfjarigen violist en componist Florizel de Reuter wilde laten hooren. Deze knaap heeft ons allen in verrukking gebracht en aan hem dank ik het, dat ik een onvergetelijke kerstmis vierde.
Ik versierde nl. een boompje voor hem, want ik had gehoord, dat hij zoo bedroefd was geweest, omdat hij geen kerstmis zou vieren.
Verrukt wierp de kleine zich in mijn armen en omhelsde mij en o, wat was daardoor mijn moeite dubbel beloond. Daarop zette hij zich aan het orgel en fantaiseerde.
De morgen was echter nog niet voorbij.
Daarop kwam de minister en de heer Sturdza, welke laatste een wonderschoone