van het eerste licht, dat uit het Oosten in groen-gulden strepen opkwam om dan langzaam in een zacht roze over te gaan. Als onbeweeglijke staal-grijze spiegels, die niets hebben te weerkaatsen, lagen de grachten om de muren heen. Zwaluwen wipten van de muren naar de stille, golvenlooze zee der korenvelden. Toen hij door de laatste poort het slotplein wilde binnentreden, gleed een gedaante vóór hem binnen, terwijl de poortwachter de zware vleugels opende. ‘Blijf staan,’ riep de koning.
En de gedaante bleef staan. Het was de schrijver, die verschrikt en bleek zijn door nachtwaken vermoeid aangezicht voor de dreigende blikken van den koning verborg.
‘Wat doet ge hier, Perfen?’
‘Niets, Majesteit.’
‘Stond je niet op den uitkijk?’
‘Als het zoo was, dan was het naar den wind en naar de sterren, Majesteit.’
‘Of de nachtzon hierboven!’ En de koning hief zijn oogen op naar het hoogste balkon, waar twee boogvensters in de koud-blauwe morgenschemering, als een paar stille, gele vlammen schenen op te lichten. ‘Wat alle duivels brandt daar?’
De schrijver volgde haastig de richting van zijn blik en barstte uit in een heeschen schrijnenden angstkreet, die te sterk was om alleen verwondering uit te drukken.
De koning sloeg hem op den mond: ‘Wie heeft je als wachter uitgezet, Perfentje?’ Als een klauw hield zijn hand de keel van den schrijver vast. ‘Je hals gaat er af, als je nu niet die trap dáár opvliegt en iemand verhinderd je levend te passeeren!’
De koning duwde hem naar de hoofdtrap en liep zelf het kleine, nauwe geheime trapje op. De treden kraakten onder zijn moeilijk, zwaar loopen en er volgde een echo alsof vele voeten over krakende treden traden.
Als de oogen van een speurhond liet hij zijn blikken door alle hoeken van de kamer gaan. De vele kandelaberkaarsen gingen door den tocht van de open paneeldeur heen en weer, de pitten rookten en de vlammen schenen naar alle kanten heen te waaien, terwijl de schaduwen over den grond gleden en door de zwarte deuropening als opgeslikt werden. Bij den hoofdingang - hij had hem niet hooren roepen - stond de schrijver als een bleeke, hijgende schaduw en draaide mechanisch het hoofd van den eenen kant naar den anderen als een stom, herhaald antwoord:
Niemand - niemand. -
Niemand!
Behalve de koningin op haar leger. Zij zat aangekleed op het bed, haar witte sleep lag op den grond. Het hoofd verborg zij achter het groen zijden bedgordijn. Het kleed van het bed was purper met lichte rozen bezaaid. Aan het voeteneind stond de gouden beker naast een neergeworpen luit in een citroengeel gestreepte ebbenhouten kast.
Met een blaker in de hand boog de koning over haar heen. Zij hield de beide handen om haar hals geslagen, terwijl haar naakte ellebogen door de lange, neerhangende, wijde mouwen, zichtbaar waren. Dik en zwaar viel het losse haar over haar golvende borst. Doch de oogen waren gesloten en hij kon niet zien of zij sliep of waakte.
Alsof hij nauwkeurig iedere plooi van haar gladde aangezichtshuid in oogenschouw nemen wilde, liet hij het licht heel dicht er over heen glijden, zoodat het haar bijna zengde. De wangen bloosden, maar de oogleden lagen als roode, met zijde gefranjede, levende zegels over het geheim der ziel.
Toen hij den mond opende en zijn heeten roofdieradem over haar gezicht liet gaan, alsof hij dat in zich op wilde nemen en gelijk daarmee de zekerheid, gingen de oogleden plotseling open en het was of hij zijn eigen wantrouwen in de oogen staarde - oogen duister als de nacht met den giftigen glans van belladonna - hij had nooit geweten, dat haar oogen zoo zwart waren.
‘Innocentia!’ fluisterde hij met op elkaar geperste tanden.
‘Innocentia, was je alleen?’
‘Was je alleen Innocentia? Versta je me - alleen?’
‘Alleen!’ klonk het als een ingehouden zucht. Zij richtte zich op als ontwaakte zij eerst nu. Haar armen vielen neer. Het haar streek zij van haar slapen.
‘Alleen - ja, ge zegt het wel. Alleen - ja, gij hebt mij alleen gelaten. Niemand is zoo alleen als iemand die rust op een koningsleger, zonder dat de koning er is. Gedurende vele, vele nachten altijd in het donker, altijd alleen. Nooit het Leven naast mij, altijd tast ik in de leege lucht. Gij zijt lang weggebleven, Heer. Zonder licht, spel en wijn zou ik troosteloos zijn geweest. Waarom naamt gij mij niet mee, inplaats van mij alleen te laten en mij door het duister te laten verschrikken?’
Met de armen in haar schoot knielde de