heid kwamen ze tot haar.... ritselend viel uit haar stijve vingers het papier.... ze keek er naar, met haar oogen vol van wreede smart....
‘Voorbij.... voorbij...’ kermde ze.... reuzengroot verrees weer het heden, het gebeurde voor haar.... en in opgierende wanhoop sloeg ze weer tegen den grond... drukte, wild schreiend, haar voorhoofd in 't ruwe vloerkleed.... ze hoorde haar eigen, wanhopend gekerm, dat huiverde in de doodsche stilte.... en temidden van haar wanhoop kwam het denken aan de huisgenooten die het hooren zouden.... ze kroop half overeind.... drukte, als gek van verdriet, den zakdoek stijf tegen den mond, sloeg zich, in woeste, niet te bedwingen wanhoop, met de vuisten tegen het voorhoofd.... en al maar tusschen haar snikken.... kermde ze:
‘Voorbij.... voorbij....’
In 't donker, op 't portaaltje, kwamen, stommelend voetstappen nader.... klopte iemand aan de deur, vroeg of ze niet beneden kwam.... ze vloog overeind, draaide ineens de deur in 't slot.
‘Nee, nee, ik heb hoofdpijn.... ik heb niets noodig,’ ze hoorde iets mompelen van: ‘:t Beste dan met u’.... weer langzame voetstappen, die de trap afgingen.... toen weer stilte.... ze bleef met moe gesloten oogen, staan leunen tegen de deur....
Vreemd, kwam er toen een verstijvende kalmte over haar.... ze ging naar 't raam en trok hoog de gordijnen op.... donker, vol rust, strekte zich de weg, daarachter de vlakke, donkere vaart uit.... weemoedig scheen 't licht van de lantaarn in 't rimpelende water.... een groot, oneindig gevoel van rust begon over haar te komen.... als een plechtige belofte strekte zich het donkere water uit.... haar roodbehuilde oogen staarden er met groot, groot verlangen naar.... liet haar hoofd zinken tegen 't koude glas... o, wat er ook geleden werd.... de dood was er altijd, als een zachte wachter, die haar op wou nemen.... voor altijd haar wanhoop zou doen verstommen.... en ze dacht er aan, hoe 't zijn zou, als ze daar, heel alleen, in den donderen nacht, voor 't breede, onbewogen watervlak zou staan.... ze zag zich zelf, langzaam neerknielen aan den oever... en verlangend de armen uitstrekken.... dan eindelijk, het langzame wegglijden.... het neerzinken in 't donkere water, dat zich, kringend weer over haar zou sluiten.... het eindelijk, eindelijk komen van absolute rust.... van het eeuwig vergeten....
‘Ja, ja,’ snikte het op uit haar borst, ‘rust.’
Ze bleef voor zich uitstaren, in den donkeren vredigen avond.... zag - daar, het tragische, dat voor haar een heerlijke belofte was.... maar, toen ineens.... veranderde het tooverbeeld.... langs de vaart zag ze een andere, gebogen vrouw loopen.... een lief, dierbaar gezicht, in moeilijken levensstrijd, diep-gerimpeld, vol van vertwijfelende droefheid.... hoorde ze een schorre stem.... snikkend roepen.... ‘Liesje...’ en levendig, bang duidelijk, zag ze zwarte gestalten, die zich bewogen langs de vaart.... het ophalen van iets donkers uit het water.... zag ze, de mannen, het neerleggen, voorzichtig op den weeken grond.... en het bleeke maanlicht scheen op een jong, stijf lichaam, waar druipende, doorweekte kleeren omheenplakten.... op een blauw, dood gezicht.... waar de strakke lippen, krampachtig opgetrokken om de tanden lagen.... op ingezonken oogen.... heel diep, diep weg in blauwachtige groeven.... op lange natte haren.... die glimmend zwart, om 't doode gezicht kleefden.... op krampachtig verwrongen handen, als verstijfd in bange worsteling.... en over dat jonge doode lichaam.... waarvan het blauw-witte hoofd stil lag òp te staren, wierp zich in vertwijfelende stomme wanhoop, een oude, grijze vrouw....
.... In bang duidelijke, ontzettende realiteit rees daar het tragische visioen op.... en, nu voelde ze wel diep het tragische er van.... en tegelijk kwam, verdonkerend over haar ziel, het weten, het voelen wegzinken van de hoop op eeuwige rust.... het rees, hoog voor haar op: het weten van haar plicht.... haar moeten leven, om moeder,... en ze voelde verlammend, het wanhopige,... het grauwe, grijze leven, dat ze door moest.... ze voelde zich ontzinken, het recht, haar droef bestaan te eindigen, omdat het niet van haar alleen was.... omdat een ander er oude, groote rechten op had.
.... Ze voelde zóó groot, zoo reuzenhoog haar liefde, die nooit weer sterven zou.... haar eenzame toekomst.... ze voelde zich zwak staan, voor haar zware taak, voelde de geestkracht, de liefde voor haar werk zoo heel, heel zwak en machteloos tegenover het donkere leed, dat gekomen was.... en in wanhoop zag ze het droeve moeten blijven in een werkkring, waarvoor haar de geestkracht en liefde was ontzonken.... zag ze het onverantwoordelijke er van in....