De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLeiden, Januari 1904. Hoog Welgeb. Heer Jhr. A. Rappard. te Leiden, Rapenburg 45.Amice! Naar aanleiding van uw stukje in de Hollandsche Lelie van 20 Januari j.l., de volgende critiek. Uitteraard vervalt deze in twee deelen: een beschouwing over den ‘brief van Dolf’ en een bespreking van uw eigen critiek over de ideeën van dit jong-studentje, zooals die vervat is in het: ‘Slot van Jhr. Rappard.’ Wat het eerste betreft, mijn compliment over den natuurlijken toon, die vooral in de laatste twee kolommen van den brief heerscht: dat enthusiasme van den jongeling voor het meisje zijner keuze is heel leuk weergegeven. 't Begin is minder: een jong juristje, zal over 't tennissen nooit zoo naïef bazelen, bovendien zijt gij daar eigenlijk zelf aan het woord: met uw minachting voor dit spel. En over God zult gij een jong student nooit zoo hooren spreken; hij is al veel te levenswijs om zich zoo belachelijk te maken. Eerder zal hij bijvoorbeeld met hoog wijs gezicht verklaren: ‘'t is maar heel goed, dat zoo'n begrip bestaat, voor het volk zie-je, dat heeft niet anders.’ | |
[pagina 528]
| |
Maar over dat meisje, wat verder volgt, is heel aardig opgemerkt. En om nu maar dadelijk op het tweede, meer belangrijke punt te komen, wil ik beginnen te vragen: Is daar nu eigenlijk geen alleraardigste jongen geteekend, met zijn naïeve jongens-pedanterie, zijn gestreelde-jongensijdelheid (waar zijn meisje Frits voor hem laat loopen) zelfs zijn cynisme (in de opmerking over ‘Baby’) die - te zamen met zijn verliefdheid - een echt jongenstemperament uitmaken? - Dat die jongen een beetje blagueert, de ouwelui bekrompen vindt, zijn meisje vergeet als andere meisjesoogen lonken: wel ik zou haast zeggen, daarvoor is hij jong: zoo is elk gezond-normaal jongmensch, bij wien het bruisend bloed de Christelijke moraal wat in de verdrukking brengt.... - En daar komt gij, ijzegrimmige ondermeester, bedienaar des Woords met bef en toog, hem Hel en Verdoemenis prediken. Dat die jongen van zichzelf vervuld is, wel hemeltje-lief waar moet hij dàn vol van wezen: nogmaals, Christelijke deugden zijn niet vereenigbaar met jeugdige kracht: lees daar Nietzsche maar eens op na, maar lees dan met meer zorg, dat ge niet weer zoo zonderling citeert. Wat er voorts voor zwaks en decadents in den jongen man zit, is mij een raadsel. Ik vind fut in dat ventje met zijn: ‘als ik trouwens geen ernstig plan had haar te vragen’... Wat verstaat gij dan toch onder opvoeden, mijn waarde: moet soms, om genoemde ‘slapheid en zwakheid’ te vermijden, die model jongen van u een Spartaan worden? Of een ernstig proponent, vol van menschenliefde en onbaatzuchtigheid, wars van alles wat naar egoisme zweemt? Maar hoe waagt gij het dan met zoo'n instemming Nietzsche aan te halen; den profeet der zelfzucht, Christenhater in merg en been, waarom moet gij ‘dezen man beleedigen, met die nonsenspraat’, gij die Couperus beleedigd acht als jonge meisjes met hem dwepen en hem lieve naampjes geven? Neen, mijn waarde, ik ben zoo bang niet voor de toekomst van dien ‘stumper’ dien gij zooveel ‘rampen’ voorspelt, als hij werkelijk met dat meisje zou trouwen, dat door u zoowel als door freule Lohman natuurlijk, voor pervers, nullig en zoogenaamd naïef wordt uitgemaakt. Wat er voor reden bestaat de tegenwoordige jonge meisjes zoo door te halen? Eerst gij, amice, met welk recht? Omdat ze zoogenaamd naïef naar den bekenden weg vraagt: ‘Waarom beter dat ik je niet zag?’ Omdat haar oogen toen een ietwat zinnelijk neiginkje verrieden? Omdat haar voetjes zenuwachtig trippelden? Omdat ze, kortom, net was als al dat hartstochtelijke goedje van dien leeftijd? Moet ze daarom per se een lichtzinnige vrouw worden, bestemd haar man ongelukkig te maken? Schaam u, mijn waarde, is dát taal voor een vier en twintig-jarige, een leeftijd waarop elk mooi lief meisje ons heilig moet zijn? Nijdassen'ge verloochenaar des vleesches, moest gij zoo Gods schoonste Schepping bespuwen, of om in den trant van Van Deyssel's eersten bundel te spreken: ‘Seg, fent, hei je wel succes bij de meisjes?’ - Bah, wat een jaloersch oude-vrijsters-oordeel! - Maar om wat meer algemeen te blijven: Ik wilde freule Lohman eerbiedig in overweging geven, niet dermate te overdrijven. Met instemming, las ik haar boek over ‘Vrouwenliefde in de Literatuur,’ waarin onder anderen aan de kaak werd gesteld, het streven van vele feministen, den man steeds als bête-noire, de vrouw als de verdrukte onschuld, voor te stellen. Maar om nu, uit weêromstuit alle schuld op de vrouw te werpen: Hemel freule, zoo streeft U uw doel voorbij; ik als Leidsch student, zie elk jaar de college-banken door meer jonge vrouwen bezet, dat is toch geen bewijs van toenemende ondegelijkheid. Evenwel, zegt U: al die geestesarbied maakt haar ongeschikt voor huwelijk en moederschap. Eerstens wil ik dan wijzen op het percentage vrouwen, dat blijft ‘zitten’ en toch ook aan den kost moet komen! en Tweedens de bij degelijke studie opgedane levensernst kan mijns inziens haar mogelijk aanstaand huismoederschap slechts ten goede komen. Dat zij die bij de studie opgedane ‘Ikheid’ niet terstond laat varen, in haar eerste huwelijksjaren enkele feministische opvattingen en gewoonten getrouw blijft, kan men haar niet kwalijk nemen En dan toch, lang duurt zulks gewoonlijk niet. Uit mijn naaste omgeving ken ik eenige jonge vrouwen, die allen als onderwijzeres, respectievelijk: hoofd der school een zeer goed bestaan hadden (f 1000 tot f 1800 's jaars) ja, ter bereiking van dit bestaan zich het halen van tal van akten hadden getroost en die allen, (ik kan ze U noemen met naam en toenaam) dit bestaan zonder bedenken opofferden om den man hunner keuze in het huwelijk te volgen. En deze vrouwen werden geheel ‘huisvrouw’ en vertoonden geen spoor van het door U genoemde feministische euvel. Dat nu jonge dingen, vervuld van zich-zelf ‘natuurlijk’ - zie boven - niet in de eerste plaats verlangen naar de keukenbeslommeringen en huismoederszorgen, maar liever eerst wat gaan knabbelen aan de mooie kantjes van het leven, een beetje veel met muziek dwepen, en met schilderkunst, en met literatuur, hun diverse talentjes ontwikkelen om hun leventjes wat op te sieren, net als ze hun boudoirtje vol mooie prulletjes hangen; dat ze liever in gracieuse toiletjes met een racket in de hand op het tennisveld staan te flirten, dan met een keukenschort voor, met een potlepel gewapend, voor een fornuis de geheimen der kookkunst doorgronden: ik vraag zijn ze daarvoor modern? Ik heb een somber vermoeden dat de geest op dien leeftijd wel altijd zoo geweest zal zijn, al waren de uitingen misschien verschillend. Werkelijk freule, ik vond overdrijving in Uw boek en dat speet mij, omdat ik vreesde dat het daardoor van zijn kracht zou verliezen. Want ik voelde de oprechtheid van Uw toornen tegen wuftheid en dommen eigenwaan, tegen schijnheiligheid en geestelijken hoogmoed. Wel is waar had U dikwijls ‘Haagsche’ toestanden op het oog; misschien zijn de Haagsche meisjes erger op dit punt, maar de Hollandsche Lelie is toch geen ‘Haagsch’ tijdschrift; nietwaar, en ook dáár treft mij Uw onwelwillende beoordeeling der vrouwelijke Spes patriae. | |
[pagina 529]
| |
Maar waar bij freule Lohman de besliste eerlijkheid van de overtuiging aangenaam aandoet, niet aldus bij U, mijn vriend; moet ik dat holle geschetter der twee laatste kolommen nu heusch ernstig opvatten? Moet ik nog wijzen op de tegenspraak in den vader, die eerst zijn kind helpt koppelen aan het meisje, en één alinea verder, hem zal uitlachen als de jongen zijn verliefdheid opbiecht? Dat de kinderen op zekeren leeftijd van hun ouders vervreemden, is een altijd wederkeerend verschijnsel, dat hoogstens in enkele Conservatief-Aristokratische-Geslachten minder duidelijk optreedt, in welk geval een botsing van de ideeën des Conservatieven zoons, met die der intusschen geëvolutionneerde buitenwereld, niet te ontgaan is, van welke botsing een zekere kregelheid bij den persoon in kwestie het noodwendig gevolg zal zijn, zich uitende in snorkende boutades als de hier besprokene. Moet ik nu heusch nog gaan aantoonen, dat de aanhalingen van Nietzsche geheel buiten het kader der redeneering vallen, en enkel welstaanshalve zijn ingevoegd? Zij, die Nietzsche werkelijk lezen, zullen het mij toegeven, en zij die dit niet doen, kunnen het toch niet beóórdeelen. Daarom ten slotte nog deze raad: Blijf niet Conservatief coute-que-coute, op steeds grooter gevaar zelf den ‘schok der koude werkelijkheid,’ niet te kunnen weerstaan. Zoek meer omgang met de meisjes, zie in een aardige tennisclub te komen, beóórdeel geen zaken of personen die ge niet kent: want heusch, de meisjes kent ge niet, al weet ge hun uiterlijke maniertjes en zegginkjes heel aardig weer te geven. Inmiddels verblijf ik met de meest vriendschappelijke gevoelens: t.à.v. W.J.A. JONGKEES. | |
Leiden, Januari 1904. WelEd. Geboren heer den heer W.J.A. Jongkees.phil. Cand. Leiden, Jan van Goyenkade. Waarde Jongkees. Gaarne wil ik, Uw brief aan mij, met mijn antwoord, dat hieronder volgt, aan Jonkvrouwe de Savornin Lohman zenden. Het zou mij verheugen als zij beide epistels in de Hollandsche lelie wilde publiceeren: het is een nieuwe gelegenheid om een voorname kwestie, een vrouwenkwestie bij uitnemendheid, onder de aandacht van het lezend publiek te brengen. Met het oog op mogelijke publiciteit zal ik Uw brief niet als brief aanvallen, en daardoor persoonlijk worden, neen, ik zal hem als leiddraad gebruiken om op het onderwerp van mijn stukje van 20 Januari in de H.L. een vervolg te leveren. Het is een aambeeld waar niet genoeg op gehamerd kan worden: het betreft immers, de opvoeding van onze toekomstige opvoeders en opvoedsters! Het doet mij genoegen, dat gij Dolfje een echt jongenstemperamentje toeschrijft. Gij erkent dat hij, en met hem, (volgens u) iedere normaaljongen, vòl zit met ijdelheid, cynisme en verliefdheid. Zijn Christelijke moraal wordt echter verdrukt, door zijn opbruisend jeugdsbloed. Gij vergeeft hem, dat hij zijn ouders bekrompen noemt, omdat zij misschien zullen afkeuren, dat hij het aardig vindt dat andere meisjesoogen naar hem lonken, dan die van haar waarop hij.... ‘verliefd’.... is. Gelooft gij inderdaad, dat er hier sprake van verliefdheid zal zijn? Gelooft gij inderdaad, dat deze jonge man een onbevlekte reine beeltenis, van haar die hij bemint, in zijn binnenste kan omdragen, zoolang zijn ijdelheid zich nog, door de, hem voor-den-gekhoudende demi-mondaines, laat streelen? - ‘Wel neen,’ zult gij zeggen, ‘maar die jongen is ook niet verliefd op dat kind, het is de echte reine kalverliefde.’ Maar Jongkees, kunt ge dan niets voelen, voor mijn verwijt aan de ouders, die uit pure gemakzucht deze beide kinderen aaneenplakken en koppelen? Ziet ge dan niet, en dàt was mijn hoofdmotief tot het schrijven van mijn stukje, dat de moderne kinderen, modern zijn omdat ze verwaarloosd worden? Hoe weinige ouders beseffen de verantwoordelijkheid van het hebben van kinderen!.... Reeds in hunne prille jeugd worden de kinderen verwaarloosd. Mevrouw zal iederen middag met haar mooien hond (het is echt ras, en daarom vereischt hij zoo'n zorg) gaan wandelen, of wel ze maakt fietstochtjes met vriendinnen. En de enkele keer dat zij, door ziekte van den hond, of door een mankement aan de fiets, met haar kind zal wandelen.... och het onderscheid zit voor beiden dan slechts in het gemis aan halsband en ketting. Veel gezelliger praat en wandelt de kleine met haar kindermeid, en met haar is zij (of hij) dan ook alleen vertrouwelijk. Op dezen leeftijd, den tijd dat het kind nog onder toezicht staat van de kinderjuffrouw, weet het opzijn best, dat het een vader heeft. Ja toch, zoolang het niet naar school gaat, merkt het 't onderscheid op tusschen den vader, die altoos raast, tiert, of knort tegen hem, en dan het weer eens overdreven liefkoost, en.... alweer de kindermeid. Moeder heeft geen tijd zich met het kind bezig te houden, vader behandelt het als een jong huisdier dat getemd moet worden. Ziet gij niet, ouders, dat gij meer gedaan hebt, dan gij kunt verantwoorden? Gij hebt een jong leven verwekt, het is Uw plicht dat jonge leven te leiden. En gij, vader, wanneer uw kind, ondanks al uw strenge tucht, in huis, ondanks al uw standjes en vermaningen, bedreigingen en straffen, zich ontwikkelt in een nietswaardigen geniepigen leeglooper en later den verkeerden weg opgaat, moogt gij, kunt gij dan volstaan met: ‘Ik heb gedaan wat ik kon, ik trek mijn handen van hem af?’ - Neen gij hebt niet gedaan wat gij kondt, gij hebt hem, zooals ik reeds eer opmerkte, ‘gadegeslagen op zijn levenswegje, voor zooverre gij dat zien kondt’, doch gij hebt geen moeite gedaan, hem op dat levenspad te naderen, neen gij zijt hem verre gebleven. Nogmaals, het kan niet genoeg gezegd worden: leert uwe kinderen kennen. - Gij, Jongkees, merkt op dat de vader inconsequent is door | |
[pagina 530]
| |
eerst het kind te helpen koppelen aan een ander kind, en gelijktijdig hem uitlacht om zijn verliefdheid. - Juist, gij hebt gelijk, de vader is ook inconsequent. Meneer Van Oudega glimlacht, tusschen twee advertenties, die hij leest, door wanneer Mevrouw Van Oudega hem vertelt dat Dolf toch zoo dol is op Jeanne Van Doorn en dat die zoo'n goede partij voor hem zal zijn.... Hij neemt niet de moeite op te hooren, van deze mededeeling, hij onderzoekt den stand van zaken niet, hij, de aangewezen man om eens met zijn zoon te spreken, om zijn zoon te ‘leeren kennen’ in zijn gevoelens omtrent het meisje dat deze voorgeeft lief te hebben; hij, de aangewezen man om die gevoelens aan zijn levenservaring te toetsen, hij heeft geen tijd voor dergelijke beuzelingen, hij moet zijn voordracht nog in orde maken over ‘kinderarbeid in verband met de volkshygiëne,’ doch wil eerst nog even zijn courantje uitlezen, want, ziet ge, hij is punctueel in alles, en zal alles wat er om hem heen gebeurt met critisch oog bespieden. En noemt gij dat dan niet evengoed koppelen van hèm als van zijn vrouw? Oppervlakkige bemoeizuchtige vrouwen zullen zich meest met datgene inlaten wat het minst voor ingrijpen geschikt is. Het is zeer natuurlijk niet waar, dat de jongen zijn ouders ‘bekrompen’ noemt? Hij leert ze immers niet anders dan als bekrompen wezens kennen. En waarom zijn ze bekrompen? Omdat ze allen dieperen levensernst missen. Hunne levensopvatting, levenservaring en levenswijsheid, baseert zich op wat gemakkelijk is, wat goed staat en wat geld opbrengt En hoe zij hunne kinderen moeten opvoeden? Of het Spartanen moeten worden? Wel wis en zeker. Of ze in ernstige levensopvatting, vol van menschenliefde, en onbaatzuchtigheid, wars van alles wat naar egoisme zweemt, moeten opgebracht worden? - Natuurlijk, hoe heb ik het met u, zijn de tijden reeds zoo gedemoraliseerd, dat gij op deugden straffeloos smalen moogt? Wie zijt gij, dat gij, of liever, wat zijt gij, dat gij dezen jongen man ‘fut’ toekent, juist omdat hij slechts van zichzelf vervuld den ‘moed’ zal missen ooit niet-egoist te zijn? Zijt gij niet bang (trouwens evenmin als de ouders) voor de toekomst van dit koud en kil aaneengesmede paar? - Moeten zij na een korten tijd van verblinding, in den echt vereenigd, de kermispop ‘dansende op de voeten van de ijdelheid’ eerst leeren zien in haar ware gedaante: dat zoogenaamde ideaal dat zij, ‘stumpers,’ voor Liefde hielden? Of zijn hunne idealen reeds dermate tot een minimum gebracht, dat zij in hunne harten nog plaats genoeg bezitten om daar een talrijke schare minderwaardige dweperijen naast te bergen? Vreest gij niet dat hun microscopische liefdesideaaltje in de menigte verloren gaan zal? - En nu het meisje. Gij erkent, dat zij een hartstochtelijk schepseltje is. Is het dan niet onverantwoordelijk haar zonder steun te laten in haar moeilijkste levensjaren? Is het dan niet schandelijk van de ouders en hier speciaal de moeder, haar op dezen leeftijd reeds, onvergezeld op de mannenjacht uit te zenden? Armzalige schapenmarkt, omlijst door een getralied kooiwerk; waarom niet ieder schaap omhangen met een bordje hoeveel het mee krijgt, misschien kwamen dàn toch wel eenige ouders kijken, om voor hun zoon een schaapje of voor hun dochter een jongen ram (zonder horens) te ‘koopen’. Is het geen schande, dat Gods schoonste schepping door verfoeilijk menschenwerk opgesmukt, als pop in de uitstalkast moet worden gehangen, om zoo spoedig mogelijk van alle kinderlijkheid te worden beroofd? - Zeg vriend, kent gij nog: ‘kinderen van zestien tot zeventien jaar?’ Na uw climax in de verheerlijking van het ‘moderne’ meisje, stort gij u op het anti-feminisme. Gij zult mij toegeven dat dit er vrij wel met de haren bijgesleept is. En dat hetgeen gij zegt kant nog wal raakt dat.... zult gij Jonkvrouwe de Savornin Lohman zelf, naar ik hoop wel toegeven. Ik vertrouw dat ze U, met Uw dolzinnige uiting over den levensernst opgedaan ‘in laboratorium of collegezaal’ wel eens even de les zal lezen. ‘Doch, gelukkig,’ zegt gij zelve, ‘zoodra zij eenigen tijd getrouwd zijn, hebben zij al hare feministische kunsten wel afgeleerd.’ - Ik vraag u, ‘waarom moesten zij dan die kunsten eerst aanleeren?’ Krijgen de vrouwen plotseling meer en meer aanleg voor studie dat hun aantal zoo toeneemt? - Bedroevend verschijnsel, met bedroevende gevolgen èn voor de vrouw èn voor den wetenschappelijken vooruitgang. Nietwaar, enkele jonge meisjes zijn schooljuffrouw geworden, en gij kunt ze met naam en toenaam noemen. Daarin ligt opgesloten dat haar aantal, in vergelijking met het legio dames, dat hier te Leiden ‘studeert’ nu juist niet zoo zeer groot is. En zijt gij nu wel zoo zeker dat deze jonge meisjes zich in Latijn en Grieksch hebben bekwaamd en allen den doctorstitel voeren, het symbool van succesvolle studie? - Of zouden deze meisjes, misschien voor onderwijzeres gestudeerd hebben? - en meent gij dat gelijk te kunnen stellen met het waanwijze studeeren van de moderne, geëmancipeerde vrouw? De moderne vrouw is een consequente coquette, mijn vriend. Eerst in haar engagementstijd coquetteert zij met andere vrijers, in haar huwelijk met andere mannen, blijft zij ‘zitten’ welnu.... dan coquetteert zij met wetenschap of maatschappij en wordt advocaat, dokter of doet ‘maatschappelijk werk’ d.w.z. zij speelt de baas over een reeks huisgezinnen. Natuurlijk, niet waar, het jonge meisje mag alleen maar zich daarin bekwamen wat zij pleizierig vindt? Niet waar, zij moet alleen datgene doen, waar zij met ‘hart en ziel’ bij kan zijn? En hoe weinigen dezer kinderen ontdekken dat zij hart of ziel bezitten? Is dat nu gezonde praat, dat de meisjes de huishouding niet moeten leeren, omdat het niet zoo aangenaam is als tennissen en ‘net-echt’ doen? - Wanneer zij reeds in haar jeugd het leven uitsluitend van den mooien kant leeren kennen, begrijpt gij dan niet, dat slechts geblaseerdheid daaruit volgt? - Het leven is kort amice, maar lang genoeg als het geleden moet worden.... Tot mijn leedwezen bemerk ik, dat het zaak wordt, wil onze correspondentie geschikt zijn voor een Lelienummer, te eindigen. Nog even wil ik ‘mijn concert besluiten met de ouverture’ d.i. wil ik het begin van uw brief ter hand | |
[pagina 531]
| |
nemen, en dat wel daarom eerst nu, omdat dit begin geschikt te gelijk met het slot kan worden beantwoord. Het bevat namelijk een reeks verwijten. Ik laat, volgens U, het jong-studentje bazelen over tennissen. Hebt gij nooit een jongen van achttien of negentien jaar extatisch hooren vertellen? Welnu een resumé van zijn spreekwijze heb ik in de beschrijving van het tennissen willen weergeven. Ik minacht dit spel volstrekt niet. Even onzinnig als het zou zijn een spel te achten, even dwaas zou het zijn een spel te minachten. Doch een spel moet een spel blijven, en een spel gecombineerd met nutteloos opwekken van sluimerende hartstochten in embrionale groote-menschen-gemoederen, is geen spel meer. Het is een noodeloos bederven van onbedorven zieltjes. Het geestdoodende in het tennisspel wordt ongehinderd ondervonden, doch evenzeer blijven de kinderen, (want het zijn toch heusch nog kinderen), onbewaakt in het houden van hun wederzijdsche onrijpe nonsensgesprekken. Nog eens: de ouders nemen hier een veel te groote verantwoordelijkheid op zich, en het groote ongeluk is, dat niet die verantwoordelijkheid met overtuiging, doch onbewust wordt gedragen en niet gevoeld. De kinderen worden verwaarloosd, en zij die het meest ‘modern’ zijn opgevoed en geacheveerd, zijn het meest verwaarloosd van allen. Wezentjes als Dolf, verliezen allen lust om ernstig het leven te gaan indenken, vandaar zijn spottende opmerking: ‘Wij doen niet aan God, dus behoeven hem ook niet te danken’ (Man, het was zijn laatste geestigheid, en die miskendet ge). Doch niet alleen Dolfje miskendet ge, ook mij tracht ge door bedekte toespelingen op mijn conservatief adeldom te bespotten. Aan mij is dergelijken spot ten eenenmale verloren, ik ben en blijf trotsch op mijn adeldom; vreemd nietwaar? Kunt ge geen statire meer onderscheiden, vriendje, dat ge niet wilt zien dat Nietzsche hier door mij juist aangehaald moest worden, vóór iemand anders, om de grootst mogelijke bitterheid te uiten? Ik had gehoopt dat mijn slot-phrase dit zou hebben aangetoond. Voor uw raad dank ik U, die is tenminste goed gemeend. Vale. A. RAPPARD.Ga naar voetnoot*) |