De Doodendans.
Naar het Deensch van Sophus Michaëlis.
Vertaling van mevr. Logeman - van der Willigen.
III. De Koning.
Hij was koning over stad en land.
Maar buiten de stad was hij niet op zijn gemak. Buiten te zijn stond gelijk met op het slagveld te wezen. Hij reed slechts in volle wapenrusting de stadspoorten uit, met de witte kies van de moeder Gods op de borst, een reliquie die eeuwen geleden één van zijn voorvaderen behouden uit het heilige land teruggebracht had, terwijl zijn strijdgenooten gevallen waren door pest of door de handen der vijanden.
Want als een open wildernis strekte het land zich om de stad uit, met bedrieglijke bochten in de wegen, moerassen waarin de paarden bleven vastzitten, en bosschen, die dreigende, sombere, groene groeven geleken. De burchten zelf lagen geheel op den achtergrond.
Iedere vazal waarop hij rekenen kon, dacht er over hem afvallig te worden. Niemand in wapenrusting, dien hij buiten zijn eigen muren ontmoette, ontblootte het hoofd voor hem als den meerdere. Zij wisselden slechts gepantserde handdrukken en een blik door het ijzeren vizier.
Daarom als het leger hem riep of het bestuur, toog hij slechts uit stevig in het zadel gezeten en met een flinke wacht om zich heen.
Daarom waagde hij zich slechts onder zijn vazallen als een leeuwentemmer onder zijn leeuwen - geen oogenblik verliest hij één van hen uit het gezicht.
Doch als hij naar zijn eigen stadsgrenzen terugkeerde en reeds van verre de zware, dik gebouwde torens op zag duiken als geweldige steenen wachten over een vreedzamen haard - dan kalmeerde zijn hart en glimlachten de oogen weer onder de rustige, gezonkene wenkbrauwen, als hij op verren afstand over torens en daken de feestelijke lucht waarnam uit tuin en keuken.
De signalen werden van den eenen toren naar den anderen beantwoord. Zij omringden de stad als een klank van koper. Achter de muren werd men de dames gewaar; zij geleken blozende tulpen op kalen steengrond. De banieren wapperden hoog in de lucht. En de mannen die op den uitkijk stonden kletterden met hun hellebaarden en schilden.
Over de dubbele gracht kromden de ophaalbruggen zich als gehoorzame ruggen. De slot-commandant haalde aan de laatste poort zijn grooten, rinkelenden sleutelbos voor den dag. En naast hem stond zijn koningin, die den gouden beker hoog in de zon ophief.
Maar terwijl de koning den welkomstbeker aan den mond zette en dien tot den bodem ledigde, hief hij de oogen hoog naar boven over de uitbouwsels der poort naar de oude Keizerlinde ver achter den boog van den laatsten toren achter den muur. En zijn blik lichtte als een bliksemstraal toen hij een purperen sluier hoog uit den top zag waaien, alsof de wind dien er heen gevoerd had en hij in de takken der linde was blijven hangen. Binnen zijn muren, herademde de keizer en knipte de gespen van zijn harnas los.
Op de naakte rotsen stond het noordelijkst en het hoogst van al, de koninklijke burcht, als een helm boven ijzeren schouders met oogen in den nek, oogen aan alle kanten, in den vorm van kleine, hoekige insnijdingen die een hagel van kogels uit konden spuwen zonder zelf door het minste regentje bespat