De Hollandsche Lelie. Jaargang 17(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Verzen door David Moolenaar. Voor moeder. I. Ach moeder, de oude innigheid van 't kind op 't stoofje aan uw voet, 't hoofdje in uw schoot, als 't, de oogjes droomerig omhoog, heel groot en wijs zijn duizend dwaze vraagjes zint. Zie, 't slaat de handjes uit, aan moeders kin; 't klein ventje knijpt en moeder houdt zich dood. Dan 't angstig-dringend vraaggezichtje en o, 't geschater dan, als 't d' ouden lach weer vindt!... Tranen in mannenooge' en zacht getril in mannenstem en weemoed in zijn ziel om 't hooploos hunk'ren naar wat hooploos viel.... Hem bleef geen onschuld dan het eenig stil geloof in de onschuld, die hij 't kind benijdt. Ach moeder, moeder, de oude innigheid.... II. Soms maakt een vrouwelach dit leven rijk. 't Is of weleens twee lieve oogen raân, een enk'le maal bij 't gaan door drukke wijk, zijn droefenis; - zij zien hem even aan.... en zijn voorbij. Maar in zijn hart, gelijk na zware bui soms zonneschijn breekt baan door somb're wolke' en sticht een kleurenrijk hellichte schittering in traan bij traan, - zóó heerlijk ook dat lieve zonnelicht dier oogen speelde, en van dat droef gezicht verdween opeens al zwarte somberheid. Dat 's dan een teed're troost; hij denkt: nooit lijdt een man zóó veel, of zie, toch altijd leeft nog wel een vrouw die hem weer blijdschap geeft. Groningen, '03. Vorige Volgende