betaalmeester van het regiment en het garnizoen van het kamp.
Het is ongeloofelijk zoo koud als het in Afrika zijn kan; we zagen geen zon, het had geregend en zelfs geijzeld, zoodat we doornat en verkleumd waren. We verdrongen ons in de herberg met ons zessen om de kachel en bestelden avondeten. Het woei door de reten van het houten gebouw, zoodat de lichten soms uitgingen, kaarsen natuurlijk, die walmden en dropen. We zouden daar op stoelen, of op den tochtigen grond den nacht doorbrengen, toen een soldaat binnenkwam en na gefluisterd te hebben met den waard, vroeg of ik niet ‘Alexander Dumas’ heette? Op mijn bevestigend antwoord bood hij mij, uit naam van den betaalmeester, logies aan in diens woning.
Daar komende vernam ik dat de gastheer reeds sliep en order had gegeven mij mijn vertrek aan te wijzen. Ik stond onverwachts in een aristocratische omgeving en vroeg mezelf af of ik wel in het kamp van Smendou was? Onder meer stond een daguerréotypie op den schoorsteen, van een jonge vrouw, geleund tegen de tralies. Ik herkende Marie Lafarge....
Te vijf uur werd ik gewekt en moest weer mede op reis, zonder zelfs den naam te hebben vernomen van den man die mij gastvrijheid had verleend. Kennelijk werd die voor mij geheim gehouden. Onderweg vroeg ik aan een conducteur van de diligence die ons een eind ver bracht: wie toch mijn gastheer was geweest, en vernam toen den naam ‘Collard’.
Was de betaalmeester van het regiment dan mijn oude vriend Maurice, dien ik na vijf en twintig jaar zoo gaarne eens had ontmoet? Waarschijnlijk schaamde hij zich voor het leed dat over zijn familie was gekomen. Ik schreef hem een brief om dank te zeggen voor zijn vriendelijkheid en vulde dien aan met de woorden: ‘Nooit wil ik gelooven aan de schuld van haar wier portret in uwe kamer staat.’ Drie maanden na mijn thuiskomst ontving ik een dik couvert met het stempel ‘Montpellier’. Het was een schrijven van Marie Cappelle, de veroordeelde mevrouw Lafarge. De brief luidde:
‘Mijnheer.
Door mijnen neef Eugène, niet naar u meende door mijn oom Maurice, vernam ik dat ge uwe sympathie voor mij hebt uitgesproken. Toch is die sympathie niet volkomen, want uw twijfel is niet buitengesloten. U zegt niet aan mijn schuld te willen gelooven. O, Dumas, gij die me als kind hebt gekend, die met me bloemen zocht en met me speeldet, gij kent me en zegt te willen gelooven aan mijn onschuld. O, mijn vriend, ge kondt mijn redder zijn zoo ge dat wenschtet. Gij, wiens stem geheel Europa in beweging brengt, uw machtige pen kan voor me doen wat Voltaire deed voor Calas. Ik bezweer u, bij de nagedachtenis mijner ouders, ik smeek het het u als in gebed door de tralies mijner gevangenis: geloof in mijn onschuld! Waarom heeft Collard u niet daarvan verzekerd en zijn gunstig oordeel over mij uitgesproken? Hij weet dat ik onschuldig ben. O Dumas, als ge mijn tranen zaagt, mijn snikken hoordet, en mijn handen voeldet branden van wanhoop en koorts, dan zoudt ge, even als er zoovelen zijn, uitroepen: “Marie Cappelle is onschuldig!”
Herinner u mij als kind, denk aan mij als reine maagd; de gevangene is even onschuldig als die beiden. Nu verdient ze medelijden als een martelares.
Herinnert ge u nog dat ik met u dineerde bij tante Garat een paar maanden voor dat rampzalige huwelijk? Wat was ik toen nog gelukkig!
Luister nog naar iets dat ik u wil zeggen. Wat mij wanhopig maakt en me zal doen sterven in mijn cel, of wel zal doen verhuizen naar een waanzinnigengesticht, is de twijfel aan mij zelve; dat is beurtelings het vertrouwen op mijn kracht en het mistrouwen op de middelen om die op te wekken. “Werk, arbeid” heeft men mij gezegd. Best, maar is het openbare leven niet noodig voor de spranken van den geest, zoo goed als de zon voor den oogst? Soms gevoel ik mij zwak, aarzelend, wankelend en wensch niets anders dan het hoekje bij het vuur; dan droom ik schoone droomen en koester die in de eenzaamheid; dan weer klopt mijn hoofd van koorts en spreken mijne gedachten of zingen met luide stem; ik smeek of klaag en mijn oogen lezen in mijn eigen ziel. Ik begrijp mij zelve ter nauwernood; en dan weer geraak ik in opwinding en vat alles: de natuur, den mensch en de godheid. Als ik lees, komen soms gansche zinnen mij onbegrijpelijk voor en zoek ik achter de denkbeelden van den schrijver veel meer dan hij er zelf mee bedoeld heeft. Ik herinner me soms gebeurtenissen die ik nimmer beleefd heb, maar die misschien