De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPlaats:De Burchtzaal van het slot Coucy. Om den troon der Burchtvrouw zijn de hofjoffers op vouwstoeltjes gezeten. Links Maria naast hare moeder. Achter haar edelknapen en pages, van welke er één, na een wenk der burchtvrouw, naar den met tapijten behangen middenboog treedt en toegang verleent aan den Menestreel. Deze knielt voor den troon, en plaatst zich op grooten afstand daarvan, buiten de rij der edellieden. 1ste Page
(bij den troonstoel).
Wat zult gij aan de Koninklijke Burchtvrouw, onze Meesteres, doen hooren, Zegger?
Zegger.
Al wat het Uwer mogende Meestresse, de Koninklijke Burchtvrouw, zal behagen te vernemen.
Isabella
(tot Page).
Vraag wat hij kent? | |
[pagina 495]
| |
1ste Page.
Wat zegt ge, Zegger?
Zegger.
Ik zeg, mijn noble knaap, uit den roman Dè Roos, fragmenten, streelend voor het oor van edelvrouw en ridderknaap, smeltend om t' aanhooren door staatsie-joffer en vazal. Ik zeg het minnerijm van den eerwaarden Jean Froissart en jonstige vertelsels van Jonkvrouw Marie uit Frankrijk, in Eng'land wèlbekend; ik zeg épisoden uit den Zwanenridder, uit Lancelot en Percival, van Tristan en Isolde en van Carolus Magnus en den grooten Roelant.
Isabella.
Al wèl! de Zegger spreke van Chaucer, een vertelling.
Zegger.
Vergeef mij, Koninklijke vrouw, het Engelsch zeg ik niet, wel zeg ik van den Florentijn Boccacio.
Isabella.
Welke vertelsels?
Zegger.
Die van de beide Provençaalsche ridders.
Maria
(tot hare moeder).
En zou hij ook de sproocke kennen van dit kasteel, van burchgraaf Renaud?
Isabella.
Waarschijnlijk kent hij die. (Zij wenkt hem tot antwoord.)
Zegger.
Die ken ik, Koninklijke Gastvrouw. Ze kwam ook uit Provence. Een oude minstreel deelde mij haar mée....
Isabella.
Al wel! Al wel! Maria en mijn goede joffers, kiest, de Zegger gaf ruim keus. Wat wilt ge hooren?
(De joffers overleggen onder elkander.)
1ste Jonkvrouw.
Al wat het U behaagt te hooren, Edelvrouw.
Isabella.
Neen, kiest zelven! Wilt ge hooren van Marie de France, of de legende van Coucy? Maar liever was het mij dat gij aanhoordet de mirakelen onzer H. Maagd, of fragmenten uit de levens onzer Heiligen uw aandacht schonkt.
Maria.
Hoogedele moeder, sta mij toe, te zeggen, dat zij die menigwerf reeds op de kloosterbank vernamen. Niet waar, vriendinnen, ge hoort liever van tornooiof ander wapenspel, van bever- of van valkenjacht, van ridderhoofschheid en van ridder-avonturen? Mirakelen en heiligenlevens zijn u té wèlbekend. 1ste Jonkvrouw
(naïef).
We hooren gaarne iets wereldsch joffer Marie, zoo uw hoogeedle moeder het vergunt.
Isabella.
En jij, Marie?
Maria.
Zooals het U behagen wil, hoogeedle moeder, een mirakel van de H. Maagd of de legende van Burchgraaf de Coucy. Kent gij die, joffers? 1ste Jonkvrouw
(na korte poos).
Met oirlof kennen wij die niet.
Isabella
(tot den page).
Welnu, gelast dan, knaap, dat ons de Zegger de sproocke hooren doe van Borchgraaf de Coucy. 1ste Page.
Mijne Koninklijke Meesteres gelast U thans te zeggen, de sproocke van Borchgrave de Coucy.
Zegger.
En zoo gehoorzaam ik, in de onderdanigheid, den schaamlen Zegger voegend door de eeuwen heen, aan alle Koningen en Pausen, Hertogen, Graven, Heeren en alle verdre Hoogheid op deze aarde en zoo gehoorzaam ik dan aan de Koninklijke Borchvrouw en vang mijn sproocke aan van Sire de Coucy en de Vrouwe van Famweel. Eene rampspoedige gebeurtenis ga ik U vertellen, die uwe tranen wel waard is. Ten tijde dat Sire Raoul de Coucy over de Picardische landschappen heerschte als Heer en hij Renaud, zijn aan verwant tot slotvoogd van dit kasteel had gesteld, leefde daar in Vermandois de Borchvrouwe van Famweel. Renaud, een dapper ridder, had de wapenen aangegord voor zijn Koning en sloeg de harpe voor de bekoorlijkheden van de Vrouwe van Famweel. En toen nu de Koningen van Frankrijk en Engeland naar den lande van Overzee togen ter bevrijding van Onzes lieven Heeren H. Graf, maakte ook slotvoogd Renaud zich op, ter heirvaart, dewijl wapenrust hem verdroot en zijn leven versomberde. Toen nu de Vrouwre van Famweel kondschap had verkregen, dat haar Ridder-Menestreel ter heirvaart trok, in het land der Heidenen, ter bevrijding van het H. Sepulcher, greep zij haar weefspoel en weefde een fraaie vlos-zijden koorde en doorvlocht die met tressen van haar korenblond hoofdhair. De Ridder nu, om wond daarmeê zijn helmkrans en deed de lange wimpelkoorden met paarlknoppen, rugwaarts van zijn stalen rusting afzwieren.
Béate.
Welk een hovesch ridder!
Zegger.
En het geschiedde, dat bij een beleg, dat de Kerstenen bestonden tegen de Saracenen van Overzee, de Borchgrave door een boogpijl werd getroffen, waardoor hij stierf. En dewijl hij bij zijn sterven verlangde naar zijne Dame, riep hij tot zich, zijnen lijfknaap en zegde tot hem: ‘Edle Knape, ik bidde U, wanneer ik gestorven zal zijn, dat gij mijn hart neemt en het brengt in Frankrijk aan de Vrouwe van Famweel en het wikkelt in deze linten. | |
[pagina 496]
| |
Maria.
Eilacy, welk een treurnis!
Zegger.
En daarop reikte hij zijn lijfknaap de wimpelkoorden, die zijne Dame had doorweven met hare tressen en reikte hem een schrijn met vele cieradiën die de Dame hem geschonken had. En toen nu de Ridder had afgeleefd, deed de lijfknaap naar hem geboden was, en nam het schrijn en opende het lichaam en nam het hart en plaatste het in het schrijn met de wimpelkoorden en met menigerlei spange en diamant, die de Dame hem had geschonken en sloot daarbij een jammerlijken brief, dien de Slotvoogd had geschreven voor zijn afleven en met zijn signatuur had voorzien. Toen nu de Schildknaap in Frankrijk was weêrgekeerd, kwam hij in het graafschap Vermandois, nabij het landschap Coucy en sloop naar de wallen van den burcht der Vrouwe van Famweel, waar hij haar echtgenoot, den Sire van Famweel, vond, die vaardig was om hem te dooden.
(Teekenen van schrik; gebaren van verbazing).
Genade smeekte de Schildknaap en daarop de Ridder: ‘Je zult sterven of mij zeggen waar de Borchgraaf verwijlt?’ De Schildknaap nu antwoordde dat zijn Meester dood was en dewijl de Sire hem geen geloof schonk, toonde hij den Ridder het zilveren schrijn als een teeken der waarheid.
(Teekenen van ontsteltenis).
Toen nam de Sire van Famweel het schrijn en gaf den Jonker last tot vertrekken. En daarop begaf de Sire van Famweel zich naar zijn keukenmeester en ordonneerde hem het hart derwijs te bereiden
(teekenen van ontzetting),
en te dosschen dat het eetbaar zou zijn.
(Gemurmel).
De keukenmeester deed gelijk hem geordonneerd was en bereidde een tweeden vleeschschotel gelijk aan den eersten. En de Dame werd aan den maaltijd van den eersten vleeschschotel bediend,
(Beweging en kreten van schrik).
en de Heer at van het andere vleesch dat het eerste geleek, en zoo geschiedde het dat de Vrouwe van Famweel het hart at van den Borchgrave van Coucy.
(Langdurig gemurmel).
Nademaal de Dame gegeten had, vraagde haar de Ridder: Dame hebst du soete vleeschspijze gegeten? Ende zij antwoordde: - Certeyn, heer gemaal, heb ik soete vleeschspijze gegeten. Ende hij wederom: Daartoe heb ik ze laten bereiden van vleesch dat du in soete minne hebst gehad.
Béate.
O, welk een wreedaard!
Maria.
Welk een euvelmoed!
Zegger.
Ende de dame die niet kon gissen wat dat bediedde, zweeg daarop stille. En toen begost de Heer: - ‘Weet di wel wat du gegeten hebst?’ Ende zij antwoordde: ‘Hoe zou ic Heer?’ En daarop zegde hij tot haar: ‘Welaan, zoo weet dan, dat du gegeten hebst het hart van den Slotvoogd van Coucy.
(Langdurig gemompel).
Toen nu de Dame dit vernomen had, kwamen hare gedachten in heugnis van het conterfeitsel hares vriends, edoch nóg konde zij deze dingen niet gelooven, alvorens de Heer van Famweel haar had voorgehouden het schrijn en den brief. En toen zij met hare oogen zag de voorwerpen, die besloten waren in het schrijn, kwam zij in herkenning daarvan en begon daarop den jammerbrief te lezen.
(Lichte snikken).
En toen zij de signatuur zag en het stamwapen van haren ridder, begon haar aangezicht zich te herscheppen en kwam over hare wangen karmozijn en daarop begon zij te zinken in gepeizen.
Maria.
Arme dame!
Béate.
Heilige Maria!
Zegger.
Ende toen zij die gepeizen verliet, sprak zij aldus tot haren Heer-gemaal zeggende: ‘Wel eest waar hebbe ic dit vleesch in soete minne gehouden edoch nu geloove ic, certeyn dat hij dood is, de hovesche ridder der gansche Kerstenheid. Ghi hebt mij echter doen eten zijn hart en dat isser het laatste vleesch dat ik immer zal eten en nimmermeer zal ik zulk nobel en soet vleesch eten. En het isser van billijke zede dat ik zulk soet vleesch in eenzaamheid late en het door geen ander doe verzellen en daarom zweere ik, op mijn heilig geloof, nimmermeer nà dit vleesch eenigerlei vleesch te zullen eten.
Béate
Kloeke Dame!
Maria.
Edelvrouw!
Zegger.
Daarna rees de Dame van den disch en begaf zich naar hare burchtvertrekken en bedreef daar grootelijks rouwe en smerte en hoe menigvuldiger hare treurnis was, hoe lutteler zij er van gewaagde en in dit klaaglijk rouw- en smertbedrijf over den | |
[pagina 497]
| |
dood van haren vriend, leefde zij hare dagen af en stierf.
(Een lange verzuchting wordt door den hofstoet geslaakt. Eenige weenen.)
Zegger.
Ende alzoo werden besloten de minnarijen van den Borchgrave de Coucy, en de dame van Famweel. Vergeef, hoogedel gezelschap, de fouten van den Zegger.
Kleine Pauze.
Isabella
(tot page).
Vraag, page, aan den Zegger, wat hij als loon begeert, munt of kleedij.
Page
(fluistert tot den Zegger, en voert hem, op een wenk van de Burchvrouw, weg).
Maria.
Hij had gelijk: een rampzalige gebeurtenis en onze tranen wel waard.
Béate.
En welk een treurig einde van de Dame van Famweel.
Isabella.
Loon naar werken.
Béate.
Och, zeg dat niet, meestresse, indien de Ridder zijne hoveschheid vergat, dan was dat niet de zonde van de Dame.
Maria.
Bij mijn H. Patronesse! De ‘Dame’ verdiende niet haar lot. De Sire was een baarlijk monster. Wat dunkt U, vriendinnen? 1ste Joffer.
Wij denken zooals 't U behaagt te denken, edle Jonkvrouw.
Maria.
Maar ik wil, dat gij anders denkt en mij dat andre meldt, niet waar Béate?
Béate
(fluisterend).
Dát zál, van uwe zijde, wél bij willen blijven, Maria, daar de joffers wenschen U minlijk te behagen.
Maria
(tot de joffers).
Maar hebt gij staatsiedames, dan geen oordeel over de vertelling? 1ste Joffer.
De joffers oordeelen daarover, zooals het U behaagt te doen, edle jonkvrouw.
Maria.
Ja, maar, dàt juist wil ik niet, Hélène, ze moeten zeggen wat ze denken.
Isabella
(kil).
Maria, hovelingen zijn als gedweeë kinderen, zij denken niet. Sinds Alfred en het Heptarchaat en sinds Carolus Magnus en zijn Paladijnen was dat eenerlei en 't zal tot aan 't vergaan der wereld blijven.
Maria.
Maar moeder dan zijn hovelingen...
Isabella.
Sierplanten die men gaarne ziet en ook wel dulden moet, zoolang ze slechts geen woekerplanten worden, (fluisterend) zeg hun het oordeel dat ze moeten uiten, vóór, let op! ze spreken het U na.
Maria.
De Zegger sprak en zegde schoon en helder zijne sproocke, vindt ge dat ook?
Joffers
(in koor).
O, ja, o, zeker!
Maria.
En verder vind ik dat de vertelling ijzen deed en toch ook weer bekoorde, vindt gij dat ook?
Joffers
(in koor).
O, ja, o, zeker!
Maria.
Dan acht ik verder de' Sire een monster. Vindt gij dat ook?
Joffers.
O, ja, o, zeker!
Maria.
En eindlijk vind ik, dat de ganzenhoeder van den burcht met zijn twee drijvers wel in den stoet kon zijn, vindt gij dat ook?
Enkle Joffers.
O ja!
(zich herstellend).
O neen, o neen!
Andere Joffers
(geven door teekenen van ontsteltenis te kennen dat zij nu de schalkheid hebben begrepen).
Isabella.
Nu lieve Joffers, gij kunt gaan! (glimlachend Maria naar zich toetrekkend). Mijn dierbaar kind, die menigmaal mijn somberheid verdrijft door uwen schalken zin.
Maria.
Wat zijn de Hoven toch vervelend lieve moeder, door de ganzen?! Het klooster is een heerlijkheid er bij. Vervelend zijn de Hoven, wat zeg jij, Béate?
Béate.
Ze zijn vervelend door de ganzen, waar die niet zijn, daar schittren zij door schranderheid en kunst en stralen door vernuft en schalkernij. Daar is de Vorst, de voorste en zijn trawanten blijven pairs.
Maria.
Durf jij een oordeel uiten?
Béate.
Sinds ik in dienst ben bij mevrouw, uw moeder, wèl. F. SMIT KLEINE. |
|