De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Een brief van ‘Dolf’, ingezonden door Jhr. A. Rappard aan de Redactrice, (met een slot van hemzelf.)
| |
[pagina 491]
| |
wel de reden zijn, dat ik het niet lees, want ik ben geen dame, ik ben een jonge man, en nog wel een moderne jonge man, ik ben een decadent. Weet U wat een decadent is? - Natuurlijk wel, maar een korte definitie daarvan heeft u nog nooit gehoord. De kortste definitie van een decadent is namelijk deze: een decadent is uw onderdanige dienaar Adolf van Oudega. In de eerste plaats dus, en voor het laatst, ik ben een decadent, vervolgens modern - dan komt er een heelen tijd niets -, en dan: jonge man, of beter, jongeling van achttien jaar. 's Morgens - welk rechtgeaard mensch begint zijn dag met den morgen! - Om twaalf uur beginnen wij te leven (wij, pluralis majestatis, zijn: student, weet U, hier te Leiden, voorloopig: “rechten”) dat wil zeggen wij kleeden ons voor den lunch. Den lunch gebruiken wij meestal in stilte, en dan gaan wij naar college tot twee uur of half drie, al naar het uitkomt, doch daarna gaan wij tennissen. Weet u wat tennissen is, zeer geachte Mejonkvrouw? Twee of vier spelers plaatsen zich aan weerszijden van een net. Wij zijn allen gewapend met teêrbesnaarde instrumentjes, waarmee wij balletjes over dat net kaatsen naar onzen partner. Deze echter kaatst zoo'n balletje terug, maar wij kaatsen het weer naar onzen partner; deze echter kaatst zoo'n balletje terug, maar wij kaatsen het weer naar onzen partner; deze echter kaatst zoo'n balletje terug, maar wij.... of het zoo ad infinitum gaat? Neen, want eenmaal, vroeg of laat, valt het balletje in het net.... en dan.... wel dan niets. Hiermede brengen wij de zomermiddagen en avonden door; dit is onze bezigheid op zomermorgens en zomerochtenden. Wij doen dan aan sport. Welk nut heeft dit? “Het geeft ons,” heeft een autoriteit opgemerkt, “tegenwoordigheid van geest”. Goddank (of beter “Gelukkig”, want wij doen niet aan God, en behoeven hem dus ook niet te danken), men heeft ons spel aangepast aan het nut, of beter de nuttigheid aan ons spel: wij gymnastiseeren nu in tegen woordigheid van geest, tot alle geest verdreven zal zijn. Als de bal dikwijls genoeg in het net gevallen is, na escapades in naburige slooten, dan mogen wij rusten. Ook dit rusten is allerinteressantst. Dan ontmoetten wij: onze meisjes. Wij hebben ieder ons meisje, ons eigen meisje. Daarvoor leven wij, dat is ons ideaal, en het is zoo gelukkig, dat wij elkaar tegenwoordig zoo vroeg leeren kennen, want, het is waar, wij zijn betrekkelijk nog jong, maar wij zijn toch ook heel anders, dan onze ouders, toen zij jong waren; wij zijn veel vrijer, en hebben veel meer menschenkennis. Nu kunnen wij dadelijk beoordeelen of wij elkander trouw zullen blijven. Hoe heerlijk zal het zijn, als wij eenmaal echt geëngageerd zullen zijn - “Waar ga je heen Dolf?” - “Naar mijn meisje,” zeg ik dan, “Leuk hé?” - Hoe leuk om dan gearmd te loopen, en receptie te houden, en later samen alleen op reis - nou zeg met Jeanne, dat zou je ook wel eens willen hé?....’ ‘Wacht even zeer geachte Mejonkvrouw, want ik kan mijn hoofd niet bij elkaar houden - Baby schreeuwt zoo verschrikkelijk. Wat is er toch viezers dan zoo'n vormeloos klein gedrocht, dat altijd nat is en afgeeft? Boeh, boeh,.... .... Zie zoo, juf schijnt het gat gestopt te hebben, ten minste ik hoor niets meer, (allergekst; om ze stil te krijgen moet je ze heen en weer schudden!).... Waar waren we ook weer? Oh ja, ik zou U mijn meisje beschrijven. Lang heb ik dat al willen doen, maar.... het is zoo'n toer om te beginnen; - natuurlijk zuiver embarras de richesse. Wacht even, hè de gedachten vliegen altijd weg op het oogenblik, dat je in moet doopen, om ze op te schrijven. Ik zou veel beter schrijven als ik een vulpenhouder had, of een schrijfmachine; he ja een schrijfmachine dat zou wel leuk zijn. Ik ben achttien, en zij is zeventien. Wij kennen elkaar al van onze jeugd af; dat wil zeggen: ik was dertien en zij was twaalf, toen wij in Scheveningen, in het Kurhaus, aan elkaar werden voorgesteld door Frans de Bruine. Die was toen haar....; zij liepen altijd samen. Maar je kunt op dien leeftijd nog niet weten wat je wilt; welke jonge man zou zóó jong reeds zijn hart willen kennen? - Ik was terstond smoorlijk op haar, en, zonder pedant te zijn: zij was gecharmeerd van mij. Zij leunde vertrouwelijk op mijn arm, en ik voelde.... ik dacht.... ik sprak: - “Vindt U het hier niet zeer warm juffrouw?” - “Ja meneer” zeide zij blozend. - “Het is hier heel aardig, vindt U niet juffrouw?” - “Ja meneer” zeide zij en | |
[pagina 492]
| |
bloosde - “Dans ik niet onhandig juffrouw?” - “Neen meneer” zeide zij en bloosde “Maar u neemt zulke groote passen.” - Ik had alzoo overwonnen, wij begrepen elkaar. Eenigen tijd zagen Wij elkaar niet. Ik had toen den baard in den keel. Zij zag er toen ter tijd ook niet voordeelig uit, want zij had heur haar in een vlecht, en zat telkens vol puistjes in haar gezicht. Nou, het een met het ander flatteerde haar niet. Toch werd mijn aandacht weer op haar gevestigd, door eenige woorden die ik af luisterde van mijn broer Piet met zijn Clubgenoot Kees. Kees noemde haar een aardig langstaartje, dat wel goed zou worden. Piet echter zei, dat er niks aan was, dat ze veel te mager was, en altijd een bezemsteel zou blijven. Kees verdedigde haar toen zeer warm, zóó, dat Piet hem een microeroticus noemde.... Oh hoe zij er eigenlijk uitziet? - Nu, nadat we een tijd van elkaar af waren gegaan, liepen wij ieder met anderen, zij met Frits van Doorn, en ik met Tine, later met Frieda, en toen met Truus; maar zij zag wel, dat het dépit was, want toen ik Truus liet schieten, kwam zij dadelijk weer uit den hoek, en liet Frits loopen. Frits loopt nu met Truus. Ja, Jeanne is een heerlijk meisje. Zij is nu een echte jonge dame geworden, en pas van de kostschool terug. Ik zal nooit den morgen vergeten, dat ik haar weerzag; zij zag er uit als een verschbedauwd-ontloken-knopje. Wat vooral zoo mooi aan haar is, dat zijn haar oogen. Zoo heerlijk naïef kan zij kijken; en, als ik een pikanterietje zeg, dan doet ze of ze niets begrijpt. Dan hangt ze naar mij over, in haar vouwstoeltje. (Wij zitten op de tennisbaan altijd op vouwstoeltjes). Dan zegt ze met een radiant gezichtje: “Hoe bedoel je,” of: “Wat bedoel je daarmee?” - Maar het zenuwachtig trippelen van haar kleine voetjes verraadt, dat ze drommels goed weet wat ik bedoel, en naar den bekenden weg vraagt. Bijvoorbeeld: als ik er eens op zinspeel, dat wij gisterenavond fuifhadden, en in den stoomdraaimolen geweest zijn, dan zegt Frits, die met Truus tegenover ons zit, tegen Jeanne (ze zijn volstrekt niet boos op elkaar want ze begrepen wel dat ze niet bij elkaar pasten) “je hadt Dolf daar eens bezig moeten zien, of misschien is het beter dat je hem niet gezien hebt”. - Nou dat is natuurlijk tegenover haar, die dat dadelijk begrijpt, een gewaagde mop. Ze zegt dan ook, zoogenaamd naiëf “Waarom is het beter dat ik je niet zag” - en meteen kijkt ze mij aan, met een paar oogen, nou hoor, als ik ze niet door en door kende, dan zou ik zeggen, ze is toch eigenlijk net als die van den stoomdraaimolen, waar Frits zoo stom over begon; en toch - je kunt toch dadelijk vatten dat het een “net”, specifiek “net” meisje is. Een oogenblik in haar gezelschap loutert je weer, en doet je die scharrelpartijtjes geheel vergeten. Trouwens als zij wist dat ik scharrelde, en later zal ik het haar natuurlijk vertellen, dan wed ik dat ze er niets in zou vinden; maar onze oude lui, over en weer, ziet u, die zijn niet zoo op de hoogte van den tijd. Ach, het zijn beste goeie menschen, maar een beetje bekrompen. Het is bespottelijk, zooals die oude lui tegenwoordig naar je mee hengelen; wel leuk, maar, als je geen plan hebt, drommels gevaarlijk, want ze zijn glad hoor! Als ik trouwens geen ernstig plan had haar te vragen, dan zou ik ook.... Wat een gek idee, haar eenmaal te moeten vragen, en haar iets te vertellen wat ze allang weet. En toch mag ze het niet laten merken. Laatst reden wij samen schaatsen, en toen stoof er langs den weg een automobiel. - Hè Dolf,’ zei ze, ‘Zoo'n autocar moeten wij toch later ook koopen.’ - ‘Wat bedoel je met later,’ zeide ik quasi ingénu - En toen ‘kreeg ze een geweldigen kleur, die haar, tusschen twee haakjes, allemachtig goed stond. Korten tijd later trok ze haar handschoenen uit, en ik ook; en toen hield ik haar blanke fijne handjes in de mijne; dat was zoo innig, innig, innig.... Ik dwaal te veel van mijn onderwerp af. Ik heb het U wel gezegd, het is embarras de richesse. Dus revenons à nos moutons, of, zooals Piet zegt: revenons à nous, moutons. Zij heeft prachtig blond haar, met een eigenaardigen glans naar het rossige toe, maar niet rood hoor. Zij heeft, zooals ik reeds zeide, heerlijke, verrukkelijke oogen, en verder een fijn wipneusje, een welgevormd klein mondje, met schitterende keurige tandjes; wat wel vreemd is, daar ze verschrikkelijk snoept....’ | |
Slot van Jhr. Rappard.U zult het mij, zeer geachte redactrice, niet kwalijk nemen, dat ik Dolfje stoor in zijn poëtische overpeinzingen. Ik vrees namelijk dat hij niet verder zal komen. Im- | |
[pagina 493]
| |
mers gij hebt het kunnen zien, hoe hij, in zijn binnenste rond zoekende, niets vond dan steeds zichzelf en weer zichzelf. Inderdaad, groot zal zijn ontgoocheling zijn, wanneer hij gewaar zal worden hoe gering zijn eigen personaliteit is, en van hoe weinig gewicht. God geve dat hij tot die ontdekking kome, en niet er toe gebracht worde door de wereld; want de in slapheid en zwakheid gekweekte, doch niet opgevoede jongeling zal den schok van de werkelijkheid, indien zij koud over hem zal komen, niet kunnen weerstaan. Welke rampen zullen hem nog te wachten staan, wanneer inderdaad de onverstandige ouders hem koppelen aan die perverse en verwende nul, die hij thans meent te aanbidden, en die van zichzelf werkelijk meent, dat ook zij hem liefheeft.(!) De stumpers kunnen het trouwens ook niet helpen. Zij hebben geen schuld. Neen gij, voddige ouders, die eerst te lamlendig geweest zijt U kinderen te leeren kennen, en ze nu tegen elkaar plakt en commandeert: Speelt comedie, en doe gelukkig! Meneer, wanneer gij van Uw kantoor en Uw sociëteit komt, en Uw krant eindelijk eens uit hebt, bemoei U eens met Uw zoon. Hij is Uw kind. Hij kent U niet. Gij zijt voor hem zijn brandkast, waarvan hij af en toe geld trekt. Gij bewaart de huisorde, en, voor zooverre gij zien kunt, slaat gij hem gade op zijn levenswegje. Doch gij bezit zijn vertrouwen niet. Hoe kan het ook anders? Zou hij U ooit vertellen dat hij bemint, op zijn manier? Wel neen, want ge zoudt hem eerst uitlachen, en vervolgens beleedigen, door zijn aangelegenheden en-bagatelle te behandelen, en hij zou U daarom haten. Nu vertelt hij alles aan zijn vriend, en die is even dom als hij. Wie geeft U het recht meneer, kinderen te houden? Hoe vermeet gij U, Uzelf vader te noemen? En gij mevrouw? Neen, Uw dochter heeft niet den minsten aanleg voor muziek. Zij heeft er zelfs geen flauwe notie van. Zij kan niet spelen, zij voelt niet; neen, zij heeft geen lieve stem, en zingt niet beeldig; en haar schilderstukken zijn niet snoezig. Zij begrijpt niets van Bach, Beethoven, Grieg, Rembrandt, Couperus, of wien ook; al praat zij U na, en vindt zij hunne scheppingen, ‘doddig’, ‘aardig’, ‘knus’, of ‘charmant’. Waarom moet zij deze mannen door die nonsenspraat beleedigen? Maar waarom moet zij aanleg hebben? Waarom moeten die microscopische talentjes ‘ontwikkeld’ worden? Wanneer gij eens terugkomt uit de ‘Meeting van de Vereeniging ter Ondersteuning van de verwaarloosde kinderen der Hottentotten,’Ga naar voetnoot1) bedenk dan welke Hottentot gij zelf zijt. Zou het de moeite niet loonen eens te onderzoeken, wat voor kinderen gij eigenlijk hebt? Moeten Uw kinderen U altijd, als gij thuis zijt, met hoofdpijn vinden, of pruilende om een nieuwe japon, of in het vuur van die ‘Kaffeeschlacht,’ (hier ‘tea’ genaamd), en steeds bemerken dat zij de trop zijn? Wel heeft Nietzsche gelijk als hij U beschrijft: Der Mann liebt die Gefahr und das Spiel, das Weib ist ein gefährliches Spielzeug, deshalb liebt er das Weib. Of wel: der Mann ist für den Krieg, und das Weib zur Erhohlung des Kriegers. - Dáárvoor zijt gij - en alleen dáárvoor toont gij aanleg. Nimmer zult gij ‘moeder’ worden, al kreegt ge een dozijn.... kinderen. (Gelukkig dat daar ten minste tegenwoordig óók al wat op gevonden is.) U, zeer geachte redactrice, dank ik voor de verleende plaatsruimte; mede dank ik U namens Dolfje, die sedert eenigen tijd aan literatuur doet. Hij schrijft een grooten roman, ten minste daar zal hij aan beginnen. Hij heeft ook Couperus gelezen, en levert aan ‘Minerva’ een critiek over Van Deyssel's laatste werk; ook van U heeft hij een en ander gelezen, en zegt dat U zoo aardig schrijft, ‘werkelijk zeer aardig.’ Inmiddels verblijve hoogachtend: Uw dienstwillige Dienaar Jhr: A. RAPPARD. | |
Bericht.In verband met dit stukje, en met den door mij in de Inleiding afgedrukten brief, vestig ik de aandacht op het Hoofdartikel van de e.k. Lelie (van Wolfgang van der Meij) getiteld: De Waanzin in het proletariaatsgevoel. |
|