Van verdriet.
Het was gebeurd, toen ze nog in kinderlijke onschuld leefde, in de jaren van ontluiken en grootworden. Een lichte vangst was ze geweest, o, zoo licht, niets, niets wetend nog van ‘eeuwige daden’, niet vermoedend de vreeselijke wraak der dingen, die gevolgen schept, zóo weemoedig dat ze een levenszon vermogen te verduisteren,
Ze had lief, ze geloofde in hem, en ze liet hem begaan, toen hij haar meetroonde.....
Maar de tijd ging voort; de weken werden maanden, en vervuld werd de belofte, die ditmaal niets dan tranen beloofde - en ze werd moeder.
Dat was het onbegrijpelijkste voor 't jonge bedrogene moedertje, dat hij, die haar had meegetroond, nu verloochende zijn liefde. En in die donkere dagen van bittere oudrentranen was het haar als een donderslag, toen zij zijn onverschilligheid leerde kennen.
Hoe kon hij vergeten zijn, wat voor háar geest stond als een daad, rotsvast?
Vergeten? maar hij was toch niet dronken geweest - neen, vergeten was hij 't niet, en als ze doodstil neerlag door groote zwakte vermoeid, werd het allengs in haar wakker, ging ze begrijpen en verstaan.
En de schande opende haar verschiet.... en de schaamte vulde haar jonge ziel en het volle gewicht van de daad van twee menschen voelde ze neervallen op de zwakste schouders....
En als het jongetje dronk, en de fijne lippen zich stevig sloten om haar borst, de handjes dichtgeknepen tot kleine vuistjes, de oogjes toe uit zuiver welbehagen, dan gebeurde het wel, dat ze 't aftrok met geweld van haar volle borst, dat ze het niet meer wilde geven van haar hartebloed, omdat het gestolen had met zijn verschijnen haar levensgeluk. Maar als dan het kindje huilde, kreet met schelle geluidjes, vroeg om meer, dan gaf ze het, en onderdrukte het gevoel, dat haar bestormde.
Na d' eerste maanden van klagelijk stil verdriet werd allengs dat gebeurde doodgezwegen.
Ingeschreven was het kind met den naam zijner moeder, en zonder woorden, waren ze overeengekomen dat zij hem zou bestaan als d' oudste zuster.
Het heden alléen heeft recht van bestaan voor jonge menschen, die de dagen nog tellen, en voor wie maanden nog eeuwigheden zijn. Zóo ook voor haar.
Zij herleefde, in het heden, dacht niet aan later. Het kindje groeide, en werd haar tot groote vreugd. Een vervulling in haar leven, en een bron van genieten.
Was het niet zalig je te voelen juist als een echte moeder, al noemde ook geen kindermondje je met dien naam?
En ach, 't bloed kruipt, waar 't niet gaan kan - het jongetje koos haar tot zijn vertrouwde, was het liefst met ‘Zus’. ‘Klein moedertje’ had hij haar eens genoemd, toen ze speelden, en ze bewaarde den klank dier woorden dagen lang.
Maar het heden wijkt, en de toekomst wenkt, wat zij ook brengen moge, zon of tranen.
De jongen moest naar school, en toen kwam groote vrees over haar, dat hij zou gaan hooren eerst als onbegrepen klanken, later als wreede waarheid wat zijn jong bestaan zou verdonkeren.
‘Als ik weg ga, uit zijn nabijheid,’ zoo werd het steeds duidelijker in haar geest, ‘zal de wereld misschien sparen, vergeten en zwijgen.’
Zij onderdrukte eerst die gedachte, door zich voor te houden, dat hij het toch eens zou hooren, maar ze liet haar niet meer los: ‘dan zal hij allicht sterker zijn om leed te dragen.’
En moeder moest het toestemmen. ‘O, kind, de wereld is zoo wreed.’
En den laatsten avond vóor zij van hem henenging, knielde ze neer, en voor het eerst na haar moederworden, bad ze. De woorden hokten haar in de keel, en ze fluisterde opdat toch niemand, dan Hij haar zou hooren:
‘O, God, spaar nog zijn jeugd.’
In een vreemd land, als dienstmeisje, wie