Verwoest leven.
Frederik Boissevain, medisch student in zijn 7e studiejaar, onder zijn intimi kortheidshalve Fred genoemd, verveelde zich, zooals hij 't doorgaans noemde, ‘een aap’. Hij lag languit in een luien stoel met bruin wasdoek bekleed; zijn geborduurde pantoffels, cadeautje van zijn zuster Dorothé, steunend op een laag Kerbschnitt bankje vóór hem. Het boek, een werk van Van Deyssel, waarin hij had zitten lezen, zonder de ware animo, was op het zware Brusselsche tapijt gevallen, met eenige bladzijden dubbel geslagen, maar Fred deed niet de minste moeite 't op te rapen en 't weer goed te leggen. Een lichte kriebeling kwam op in zijn neus; hij nam de cigarette, die bengelde tusschen zijn fijne, smalle lippen, uit den mond, niesde en geeuwde ongegeneerd met zeer hoorbaar geluid. ‘Jandorie, wat is 't hier lollig,’ zei hij binnensmonds zijn chique kamer rondkijkend, waarin zware schemer nu neerviel, ondanks 't nog vroege uur. En toen naar buiten, waar het kunstlicht reeds brandde en waar het volle woelige leven zich bewoog in de straten. Maar ook dat gezicht deed zijn lusteloosheid en verveling niet op de vlucht gaan. Hij nam zijn horloge uit zijn vestzak... ‘Over zeven al - en nog geen thee?... waar blijft die ploertin nou toch weer!’ bromde hij.
't Spreekwoord zegt... ‘als men over den duivel spreekt ziet men zijn staart,’ en als wilde zijn hospita dit gezegde in toepassing brengen, klopte zij juist aan zijn kamerdeur. ‘Ja,’ zei Fred met weinig stemverheffing.
‘Gut Menheer, zit u nog te schemeren,’ zei verbaasd de goedige huisjuffrouw, ‘wil ik de lamp maar 'reis opsteken?’
‘Neen, dank je juffrouw, laat maar zitten, als ik m'n thee op heb, ga ik er toch van door, - niet voor goed hoor... nee wees maar niet bang, ik ben een brave jongen... dat weet u wel.’
De juffrouw lachte met korte buikschokjes ‘o Hede... nee menheer - dacht u dat ik zoo iets van u denken zou, dan most ik u nou bijna geen twee jaar voor commensaal hebbe.’ Haar Amsterdamsch patois was in heftige tegenspraak met de gebrocheerd zijïge japon die nauw spande over het corpulent-korte lichaam.
‘Ja, waar de tijd toch blijft hé, al twee jaar, je zou toch zeggen!’ zei Fred met moedwil in haar spreektrant overslaand - dat deed hij dikwijls om zich te amuseeren.
‘Nou dat zeg u wel Menheer, dat zei ik onderlaatst nog tegen m'n mans zuster, ik zei...’
Een vlug trippelende voetstap op de trap en een geaffecteerd meisjesstemmetje aan de deur: ‘Moe, d'r is cliëntèle,’ deed haar de rest van haar ongetwijfeld belangrijke mededeeling inslikken en haastig naar beneden strompelen. Fred lachte fijntjes, trekkend aan zijn blonden knevel. ‘Die bourgeoismenschen toch, als ze niet kwebbelen, leven ze niet - net draaiorgels...’
Hij stond op, schonk zich een kop thee in, raapte eindelijk 't boek op, viel toen weer lui in zijn stoel, voeten op het bankje. Hij stak een nieuwe cigarette op; - onder een kop thee had hij van rooken altijd den meesten smaak, 't was gek maar dat had hij altijd gehad, van toen hij nog thuis was af -. ‘Thuis!’....
Wat een tijd was dat geleden, zeven jaar! Hij bedacht met een pijnlijk gevoel van schaamte, dat hij 't in al dien tijd nog niet verder had gebracht dan cand.-arts.... Dit gevoel had hij trouwens altijd als hij alleen was - niet onder de lui, dan tapte hij er moppen over - zei dat hij 't veel te lollig vond, student zijn en om den ouwe hoefde hij het niet te laten, die had toch schijven genoeg.
Och, en zijn vrinden waren ook meest oudgedienden, soort zoekt soort en dit was natuurlijk koren op hun molens..... Ja al zeven jaar, wat 'n boel was daarin gebeurd - jongen jongen! Als hij zijn leven eens naging, wat had hij dan toch eigenlijk den kostbaren tijd slecht besteed, weinig studie - veel kroegloopen, fuiven en nachtbraken met de lui. 't Was toch ook eigenlijk jammer dat je je zóó liet meeslepen door je gemakzucht en je materieele begeerten.... er had iets mooiers, iets beters uit hem kunnen worden als hij gewild had, dat voelde hij zelf met een tikje berouw - maar kom.... ‘Es hat nicht sollen sein’ zei hij halfluid met een ironischen glimlach. Doch er waren nu geen amici die om zijn los daarheen geworpen, luchtige woorden lachten en schertsten, hij was nu alleen.... alleen met zijn geweten, dat hem verwijten deed....
Ja 't was toch ook eigenlijk verduiveld misselijk van hem, dat hij zijn tijd en zijn geld zoo had verlummeld en verbrast en nog niet verder was dan armzalig candidaatje