buik van den hond. De lange, stijve mantel, het wambuis, ja zelfs de spitse baret was met gestreept, breed gouden band bezet en een kolossaal rapier sleepte hem in het gras na. Hij hield zich alleen met de kromme beenen aan den hond vast en zwaaide beide armen in de lucht. In de linker hand hield hij een veelkleurigen veeren ruiker, terwijl de rechterhand met een scheerschaar in de lucht knipte.
Zijn klein, knoestig bulldoggen facie glinsterde, terwijl hij met een fluitende, hooge, stem zong:
vertrap de bloemen op uw weg
pluk ze van de blanke helmen
onzer vijanden, die schelmen.
Stooten, hard als planken
doen bloemen ontspruiten op 't veld
al rottend mensch'lijke hersens schenken
ons de eerste vruchten van hun denken.
De dwerg sprong van zijn hond en reikte den Keizer knielend zijn veeren ruiker.
‘Allermachtigste Opperheer! een kleine, uitgelezen ruiker van den akker, dien gij zooeven bemest hebt! Zulke schoone bloemen groeien slechts op het slagveld. Hartescheuren en hartekleuren van schoone, witte vrouwenborsten! Prosit!’
De Keizer was verbleekt en keek naar de bezweete, roodgevlekte tronie van den dwerg met een zoo stekenden blik, dat de dwerg zich tusschen de vele honden weghaastte. De Keizer zag eenige oogenblikken naar den grooten bouquet afgeknipte helmveeren. Gekrulde en gebogen veeren waren het in alle kleuren, sommige als stijve, gekrulde hyacinten, andere licht-luchtige aigrettes. Middenin prijkte een groote, hoogroode pluim van dezelfde kleur als zijn eigen sjerp. Eén oogenblik meende hij de pluim te herkennen, die den zekeren gehaasten ruiter van den kop van zijn eigen paard gehouwen had en tegelijkertijd meende hij onder de gekrulde vederen den ontvleesden vinger van een knokkelhand te zien uitsteken. En hij werd een afgrijselijke lijklucht gewaar, zoodat de Keizer vol afschuw den ruiker van zich afschoof.
Niet dat hij eenigszins terugdeinsde voor het met lijken bezaaide slagveld. Het was hem integendeel, een weldadig gezicht, dat hem toonde, hoe het vuur des Geloofs onder Ketters met zwaard en vlam had rondgewoed. De hydra van het ongeloof, stak in de meest verborgen, lichtschuwe hoeken zijn giftigen kop op. Hij moest voortdurend gereed staan, om het ondier neer te vellen en dood te branden. Het bloed, dat dezen avond dampend vanuit deze velden ten hemel steeg, zou als een rookoffer naar den troon van den Oppermachtige stijgen en getuigen dat Gods Alleen Zaligmakende Kerk een strijder had, even groot als de Heilige George of als de aartsengel Michaël zelf.
Maar diep inwendig knaagde hem nog de ontmoeting met dien geheimzinnigen ruiter. Bij het Heilige Bloed Gods - als het de Dood zelf geweest was, zou de Keizer niet teruggedeinsd zijn, om zelfs hem aan te vallen, als hij streed in dienst van den Antichrist. Wat hem hinderde, was alleen de onzekerheid, de twijfel; of hij goed gezien had, of hij zijn lans geveld had, tegen iets werkelijks of tegen een schaduwbeeld, ontstaan uit zijn eigen verschrikte fantasie, een waarschuwing - een wenk des hemels ‘Er is een weg, die recht schijnt maar het laatste van dien zijn wegen des doods.’
Zwijgend en ontstemd stond de Keizer op, toen het reeds halfduister was. Niemand waagde het hem toe te spreken. Iedereen kon het ziekelijk peinzen op zijn scherp aangezicht lezen. Het scheen met ijs overdekt.
Plotseling voelde de Keizer den vreeselijken honger zijner ingewanden. Den geheelen dag had hij geen voedsel gezien en met moeite begaf hij zich te voet naar de legerplaats, vanwaar hij reeds de lucht van aan het spit gebraden runderen meende gewaar te worden.
Onderweg beval hij alle dorpen in den omtrek in brand te steken, zoodat de bevolking niet zou weten, waar zij hunne goddelooze hoofden neer zouden leggen. Uit de verte weerklonk zacht het ‘Te Deum Laudamus’ der kerkklokken.
Voor hij de keizerlijke tent binnentrad, kwam de dwerg aan met een halfgeplunderd lijk, dat hij bij de beenen sleepte, door de groote, snuivende honden gevolgd. Beschaamd over zijn fiasco van te voren, knielde hij voor den Keizer neer en bracht piepend, de nederige smeekbede uit, of het Zijn Majesteit behagen zou, een blik te werpen op zijn gevallen vijand, op den ridder met het doodenmasker.
De keizer boog over het lijk neer. De dwerg sloeg het vizier op en in de schemering zag hij iets dat op een ontvleesd doodshoofd geleek met zwarte oog- en neus-