De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWenscht elke vrouw moeder te zijn? door Anna de Savornin Lohman.
| |
[pagina 462]
| |
dat zij in de kinderen van het eerste huwelijk vóór alles ziet: zijn kinderen. Wanneer men een man zóó liefheeft, dat men hem alles geeft, 't heele-eigen-ik naar ziel en lichaam, (en zoo-alleen-voel ik liefde), dan volgt daaruit dat men alles wat dien man dierbaar is om zijnentwille liefheeft, en er goed en liefderijk en zorgvuldig voor is, om zijnentwille. In de allereerste plaats geldt dit dus van zijn kinderen. Hoe liever hij zijn eerste vrouw had, hoe dierbaarder hem die kinderen zijn zullen. Wanneer dus de tweede-vrouw hem oprecht liefheeft, dan kan zij die liefde nooit grooter, teederder, volmaakter bewijzen, dan in haar onverdroten toewijding en liefde aan zijn kinderen. Zoo iets als jaloezie op de doode voorgangster wordt daardoor uitgesloten. Dat men op een levende mededingster jaloersch is, spreekt bij ware liefde vanzelf; maar als men de plaats inneemt eener doode, dan is het onmogelijk haar kinderen slecht te behandelen of minder te tellen dan de eigene, uit jaloezie op de gestorvene. Wie dat doet bewijst daarmede m.i. onwederlegbaar-zeker, dat zij haar man, den vader van die kinderen, niet liefheeft op de rechte, de edelste, de onbaatzuchtigste wijze. Nu wil ik U eerlijk bekennen dat moeders (ik spreek liever niet van de ongehuwde vrouwen, want die zijn op dit punt stelselmatig onwaar, en meenen dat het ‘lief’ staat om te doen alsof ze graag een kindje willen hebben, en dat ze daarmede hun trouwlustigheid met een lief dekmanteltje overspreiden), dat moeders mij dikwijls als dit onderwerp tusschen ons ter sprake kwam gezegd hebben: ‘O als je maar eerst een kindje hadt, dan zou je wel zien dat de moeder altijd haar kind liefheeft; onverschillig wat de vader voor haar is, haar eigen-kindje heeft ze toch lief!’ Dat wordt dan gezegd met een hemelschen oogopslag van quasi moeder-verrukken.... en het spreekt vanzelf dat ik niet anders kan, dan hierop zwijgen, omdat ik inderdaad het gevoel niet ken uit ondervinding, van een eigen-kindje hebben; en dus ook niet kan beoordeelen de kracht van het moeder-gevoel. Maar.... het is een feit dat juist die moeders, die mij deze moeder-instinct-theorie het aandoenlijkst ophemelen, voor hun eigen kinderen de slechtste, onverschilligste, meest wereldsche, meest onsympathieke moeders zijn; en dus als zoodanig logenstraffen hun eigen beweren. Die door mij bedoelde moeders amuseeren zich-zelve buitenshuis, zoodra hun bevalling voorbij is, en zetten ondertusschen bij hun heel-kleine kinderen juffrouwen en verpleegsters. Die moeders bezoeken ‘Onze Club’ (de Haagsche dames-sociëteit), en laten hun kinderen bij de meiden, en gaan op reis terwijl die kinderen nog heel klein, en zelfs ziek zijn. - En ze hebben, óók in ernstige ziektedagen van hun kleintjes, steeds tijd en lust tot uitgaan, visites, tentoonstelling-afgedraaf, enz., enz. - In één woord die moeders, die mij willen wijsmaken dat het moeder-instinct bij hen boven alles zou gaan, die juist bewijzen dat ze zoo dóór en door weinig moeder-instinct bezitten, dat ik hun woorden moeilijk kan gelooven als afdoend bewijs, dat ik mij vergissen zou in mijn gevoel. Omgekeerd echter ken ik, evenzeer als ik de bovenbeschreven moeders ken uit aanschouwen, óók uit eigen aanschouwen ongehuwde vrouwen, in wien, zonder dat zijzelf er veel over redeneeren, misschien dus haarzelve onbewust, het zuivere moeder-instinct zóó sterk spreekt, dat het voor mij vast staat hoe zij elk kind, en dus zeker ook haar eigen, in ieder geval, en onafhankelijk van haar gevoel tot den vader ervan, hartstochtelijk zouden lief hebben en teeder verzorgen. - Onder deze vrouwen zijn er sommige, van wie ik geloof, dat zij, om die reden, veel-meer volmaakte moeder dan volmaakte-echtgenoote zouden zijn. - 't Moeder-instinct zou bij hen, geloof ik, verdringen het plichtsgevoel tot den man. Zij zouden hem verwaarloozen, terwille van hun heerlijk bezit: hun kind. - Voor deze vrouwen zou misschien een andere toestand, eene waarin het ongehuwde moederschap geen absolute ‘schande’ meer is, van harte te wenschen zijn. En ik geloof ook wel dat U gelijk hebt, wanneer U meent, dat er meer gezondheid en minder ziekten zouden zijn in de vrouwenwereld, indien men in dit opzicht aan vele vrouwen minder dwang van ‘fatsoen’ oplegde. Medici weten dit heel goed, maar spreken erover in halve woorden; omdat zij niet durven oprecht zijn tegen de betrokkenen. - Maar ook geloof ik beslist, dat zinnelijkheid en wat op dit gebied hiermede verwant is, behoort tot de eigenschappen van den man, meer dan tot die van de vrouw. En daarom gaat het m.i. niet aan te zeggen: Laat een vrouw op dit gebied evenveel vrijheid, als een man. Want een normale vrouw heeft niet die zinnelijke behoeften, dat geloof ik zeer bepaald, die een man heeft. - Een normaal jongmeisje ondervindt niet dien strijd op dat | |
[pagina 463]
| |
gebied, die een jongen doormaakt. Een jongen verlieft b.v. op het eerste het beste dienstmeisje zijner ouders, kijkt alléén naar de lichamelijke bekoorlijkheden van de vrouwen die met hem in aanraking komen, onverschillig of zij tot zijn levenskring en beschaving behooren. Een meisje echter, dat op haar vaders loopjongen of huisknecht verlieft, is m.i. abnormaal! Zulke gevallen komen vóór, van beschaafde vrouwen en meisjes die op een ‘mooien’ man, (knecht, werkman, of zoo iets,) verliefden alléén om zijn uiterlijke aantrekkelijkheden. Maar zij zijn gelukkig uitzonderingen! - - En op dien grond acht ik Uw theorie van: Wat men een man desnoods vergeven kan, moet men een meisje dan ook niet kwalijknemen, een beleedigen van ons geslacht, een onwaardige, ons-geslacht verlagende theorie. Juist in dit speciale opzicht staan wijvrouwen hooger dan de mannen, is ons gevoel reiner en mooier. Door zoo te redeneeren als U doet, wilt gij ons hierin met hen gelijk stellen. En ik herhaal, in onze liefde - als die echt is - staan wij zedelijk hóóger dan de man! Alles saamgenomen houd ik het ervoor, dat het moederinstinct volstrekt niet zóó algemeen-ontwikkeld is, als de vrouw, uit mooidoenerigheid, dat wil doen vóórkomen! Zie maar eens bij de dieren! - Het wijfje heeft gedurende de eerste dagen wel eenige zorg voor haar jongen. Maar dan vergeet het die volkomen, kijkt er niet meer naar om. Zoo ook geloof ik, dat het bij de mééste vrouwen gaat; bij wie haar liefde en huwelijk in den grond genomen niets hóóger staat, dan de geslachtsomgang der dieren. Het kind - het gevolg van haar huwelijk - is er. Zij heeft er misschien naar verlangd, misschien ook tegen de komst ervan opgezien. Maar in elk geval, nu 't nieuwtje en 't interessante van 't moederzijn eraf is, na de eerste weken, nu ontwaakt haar hééle egoisme van vrouw! Ze gaat zich weer tooien, loopt haar eigen genoegens na, leeft haar eigen leven! Het kind is voor haar niet hoofdzaak, maar bijzaak! - Het ‘staat’ echter niet zoo iets eerlijk te zeggen. Het ‘staat’, vooral in onze dagen, om per-se een ‘goede moeder’ te willen heeten, méér nog dan een goede-echtgenoote! - En zoo is het, juist bij dit slechte soort moeders, mode geworden zich te goede te doen op het moeder-instinct. Gerard van Eeckeren heeft een heel mooie studie gegeven, van een vrouw uit het volk, een echte natuur-vrouw, bij wie de liefde tot den man verdringt haar moeder-instinct, zóódanig, dat zij om zijnentwille doodt dat kind, dat hem van haar vervreemdt. M.i. is de echte natuurliefde van de natuurvrouw, die den man hooger stelt dan zelfs het kind, hier ruw, maar volkomen-juist, weergegeven. Niet de man om het kind. Maar het kind als geschenk van dien man, dien men zóó liefheeft, dat men van hem-alléén, als hoogste liefdewijding, dat kind wil ontvangen. Zoo beschouw ik het voor mij persoonlijk. In het kind van dien man, dien ik niet liefhad, zou ik al zijn gebreken, al wat mij in hem terugstootte, meenen te herkennen. En daarom zou mij het bezit van zulk een kind geen genot, maar een kwelling zijn. Omgekeerd echter zou ik het kind van mijn liefde vereeren, als het hoogste en mooiste geschenk daarvan. Al wat op den vader leek zou ik erin aankweeken, uiterlijk en innerlijk; en, om die gelijkenis met hem zou ik het liefhebben als mijn zaligste goed, dat ik nimmer dan in den hoogsten nood van dwang-omstandigheden zou toevertrouwen aan vréémde handen, van verpleegsters en kinder-juffrouwen! Wat echter de gebreken betreft, die ik natuurlijk ook soms in mijn kind zou moeten herkennen als erfenis van den vader, ik zou die, juist omdat het de gebreken waren van den geliefden man, met te meer geduld, te méér toegevendheid, te méer liefde, trachten te leiden en te verbeteren. Het slechte en leelijke dat mijn kind van mijzelve zou erven, zou mij veel ongeduldiger maken, dan die verkeerde hoedanigheden, die het van den door mij geliefden man had meegekregen... |
|