het laatst? Was het niet toen zijn jongste kind gedoopt werd? - den volgenden dag was hij zoo hevig dronken, dat hij zijn vriend doodde door een messteek.... of wel was het, zoo zegt hij tegen zich zelf, toen ge uw vrouw voor het altaar bracht, die ge trouw beloofdet, maar die thans door ùw zonde alleen het brood moet verdienen voor ùw kinderen? Of wel, was het toen ge werd aangenomen, toen de oude leeraar u een spreuk mee gaf op den levensweg.... hoe was die ook weer?.... ‘De Heer kent de zijnen, Hij keert zich af van de ongerechtigen’.... juist, zoo was het. En toen ge tehuis kwaamt na uwe bevestiging, wie omhelsde u toen? Was het niet uwe moeder? Leeft die nog? Ge weet het niet, In hoe langen tijd hebt ge niet aan haar gedacht? Moest het zoover komen, moest ge deze muren eerst worden binnengebracht alvorens ge u harer weer herinnert? Gij laat het hoofd zinken, de keel wordt u benauwd, de oogen worden beneveld. O, om alles ter wereld nu geen tranen! niet laten bemerken aan anderen, aan den opzichter ginds, zijn doodvijand, die hem altoos zoo minachtend behandelt en zulke gemeene praatjes houdt als hij denkt dat niemand hem hoort -. Neen, niets laten bemerken.
Hij richt het hoofd weer omhoog en staart voor zich.
Laten we het kerkje eens rondkijken, denkt hij. Rechts van den middengang, dicht op-een gepakt, zeven op een bank, zitten de opzichters. De celbewoners zijn afgezonderd, meest jonge mannen. Op het koor enkele gevangenen. Het altaar rust op zware zuilen, het Christusbeeld hangt aan weerszijden, het schemert buiten reeds; bij het licht van vier kaarsen is het moeilijk te zien dat Jezus daar wordt voorgesteld gestorven voor zondaren, ook voor hem. Met gouden letters staat boven het altaar geschreven:
‘Komt allen tot Mij die vermoeid en beladen zijt en ik zal u ruste geven.’
Wie kan zoo spreken? Deed een mensch dat in de tegenwoordige, gejaagde, zenuwachtige wereld daarbuiten, of wel tegen de gevangenen die daar zaten, men zou slechts grootheidswaanzin bij hem zoeken. Wie kan zoo spreken? Heden als voor eeuwen?
God, God, een spottende trek om den mond, een licht schouderophalen verraadt wat omgaat in het hart van den gevangene die zijn gedachte aldus den vrijen loop laat. Hij ziet verder, daar treft hem in een van de bogen van het gebouwtje de bekende tekst: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, Vrede op aarde, in den mensch een welbehagen!’ - nu worden de schouders nog hooger en veel minachtender opgetrokken; de bleeke mond getuigt van hoonenden spot. Ja wel! Vrede op aarde - in het tuchthuis! in den mensch een welbehagen! in de gevangenis! in de cel!
Daar rammelen sleutels, daar wordt een deur geopend; ernstig met afgemeten tred loopt de leeraar de middengang door en beklimt den kansel. Daar ruischt het orgel door het kleine gebouw.
Hoe oneindig veel hangt hier af van den man die voorganger is, onder wiens leiding gearbeid wordt aan de ziel van deze menschen.
Sylvesteravond! Het is nog nauwelijks avond; het is pas vier uur; de dienst moet afgeloopen zijn en alle gevangenen en opzichters moeten weer op hun plaats terug zijn, alvorens de avondsoep te 5¾ uur wordt rondgedeeld. Het avondlicht, dat door de verweerde vensters valt, strijdt nog even met het kunstlicht binnen. Hel stralen de honderd kaarsen aan de kerstboomen, die aan weerszijden van het altaar staan, met schitterende versiersels behangen. Die kaarsen brandden een week geleden onder de godsdienstoefening, die op den kerstavond even als heden op oude jaar, de ongelukkigen vereenigde tot weemoedige feestviering.
Het orgel is niet groot, de tonen zwak doch voldoende voor deze ruimte. Na een kort voorspel wordt het aangrijpende oudejaarsavondlied ingezet, door de vorstin Reusz vervaardigd:
‘Das Jahr geht still zu Ende,
So sei auch still, mein Herz!’
Luid zingen de meeste gevangenen, ook de meest verharden en ongeloovigen, uit volle borst mede. Het gezang houdt op, daar verheft de leeraar zich van zijn zitplaats. Wat moet hij zeggen?
O het moet ontzettend zwaar vallen het woord te voeren voor hen die daar vereenigd zijn. Maar de man die daar staat, hij kan de liefde en genade die hij zelf ondervond in zijn leven ook anderen verkondigen en dat doet hij ook, hij kan niet anders. Dat voelen allen die hem hooren. De verstomptsten, de verhardsten, de verbitterdsten, ze voelen dat hier de mond niet slechts spreekt, maar dat een hart naar hen uitgaat, dat de man daar op den kansel de drager is van een hoogere liefde, die van den Eeuwige over wien hij nooit moede wordt te spreken; van wien hij steeds den gevangenen predikt, dat Jezus in de wereld kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. ‘Ook u wenscht Hij terug te zien komen,’ zoo spreekt de leeraar, ‘ook u, die telkens weder in dit huis wordt geplaatst, ook u met handen waar bloed aan kleeft, gij ook zwakken van lichaam die jarenlang reeds krank zijt en voelt dat ge geen volgend jaar op den oudejaarsavond hier zult tegenwoordig zijn.’