| |
Oudejaarsavond
Een Schets van Stella Mare.
Voor Eddie V.
Anna zat aan hare schrijftafel, 't hoofd leunend in de palm van hare hand, de vingers speelden werktuiglijk met het kroezig voorhaar, dat uit de hoog-opgekapte kuif was los gesprongen.
Breede, roode, Grieksch-gerande gordijnen hadden afgesloten het leven achter de vensterramen, die keken op eene lange, eentoniguitziende straat met aan beide zijden eene lange rij kazerne-achtig-gebouwde huizen, juist gelijk aan dat, waar zij op kamers woonde.
Soms drong van buiten door, tot boven, waar zij zat, het krakend gerol van wielen op den hard-bevroren grond, of het geluid van stemmen, die even schel-opklonken naar omhoog, maar toch niet duidelijk genoeg waren om de juiste woorden te onderscheiden.
Dan volgde weer een poosje volkomen stilte, die later op den avond herhaaldelijk verbroken werd, door galmend plat gezang van jongens en meiden, die in lange rijen, gearmd, en met rood-verhitte gezichten, hossend de straat door kwamen.
Ze rilde er van, - dat dierlijke lang uitgehaalde gegalm scheurde haar telkens weer voor een oogenblik uit hare mooie overpeinzingen los, en ze zag die meiden met hare breed-lachende gezichten, met open mond, en ordinair uiterlijk voor zich, en zij verafschuwde die vrouwen die zich niet in toom wisten te houden, en den jongens zoo ongegeneerd toonden, wat er in haar omging en wat zij van hen verlangden.
Soms ook hoorde ze lachen, onderdrukt gegil, en schelle kreten, en kijkend dan door de gordijnen naar buiten, zag zij gestoei en gezoen, met voor den schijn, wat van-zich-weg duwen van de meid, die, nu zij zich door de stilte van de weinig begane straat beschermd voelden, het eigenlijk zoo erg niet vond, dat haar ‘beminde’ haar eens zoende en pakte. Anna, dit ziende, beet zich dan op de lippen en balde de vuisten samen, en.... ze benijdde die meiden, waarvan zij zoo'n afkeer had.
Zij waren samen - zij verlangden niets anders op de wereld, dan dat wat zij nu hadden, pret, ongebonden pret, die bestond in uitgelaten lachen, luidruchtig zingen, zoete likeur in cafés drinken, wild gestoei met de jongens, en zóenen, zóenen vooral!
Waren zij niet duizendmalen gelukkiger dan zij, die op eenen avond als deze - op Oudejaarsavond zoo eenzaam op hare kamer in een pensionshuis zat?
O, maar ze behóefde immers niet alleen te zijn. Zij had beneden kunnen gaan bij ‘mevrouw’, die haar uitgenoodigd had dien avond in den huiselijken kring te komen doorbrengen.
Heel vriendelijk had Anna bedankt voor die gunst, - want mevrouw had duidelijk laten voelen, dat het voor háár, een vreemde, een heel-groote onderscheiding was als zij het intieme van dien avond door hare tegenwoordigheid mocht komen storen. Anna had gezegd, dat zij noodzakelijk eenige brieven moest schrijven, en liever dien avond alleen bleef.
Mevrouw had iets gemompeld van ‘erg spijten, en brieven schrijven, wat natuurlijk voorging,’ maar Anna was er van overtuigd, dat mevrouw die weigering hoogst aangenaam vond, en zij zelf was veel liever met hare gedachten alleen, dan zoo'n avond ‘huiselijk’ mee te vieren.
Dat ‘huiselijke’ bestond in de tegenwoordigheid van mevrouws kinderen, - Willemien, -
| |
| |
die vrije verpleegster was, en Arnold, een kantoorklerk, en verder natuurlijk, onder het genot van de traditioneele slempmelk en oliebollen, het ophalen van allerlei gebeurtenissen van dit jaar, totdat met klokslag ‘twaalf’ alsof 't zoo móest, de waterlanders te voorschijn kwamen en onder den indruk van de twaalf doffe, nagalmende slagen, met zoenen en tranen, en eene van zenuwachtigheid bevende stem elkaar een ‘gezegend’ Nieuwjaar werd toegewenscht.
Neen dát was niets voor Anna.
Dan maar liever alleen blijven en houden of het een avond was als alle avonden en na brieven geschreven te hebben maar bijtijds naar bed te gaan.
Zoo had zij het zich voorgenomen! -
Maar - 't was vreemd, hoe zij er zich ook tegen verzette, telkens voelde zij weer dat 't niet een avond was als al zijne voorgangers, en dat ieder nu bij hen was, die hij liefhad, en dat zij verleden jaar...
O, God, dat denken toch. Ze wilde immers vergeten, 't moest toch, zij mocht niet meer in 't verleden leven maar sterk zijn en aan de toekomst denken.
Maar wat kon die haar nog geven?
Niets immers.
Ze zuchtte, en doopte de pen in den inktkoker, om den brief waaraan zij begonnen was af te schrijven.
Het vlotte niet.
Het ontstoken gas-gloeilicht wierp een helder groenachtig schijnsel over de voorwerpen in de kamer, en belichtte de portretten, de ingelijste etsen aan den muur en de mooie jonge-meisjes-snuisterijen, die overal vol smaak waren geplaatst.
Op hare schrijftafel stonden tusschen een paar sierlijke met bloemen gevulde vaasjes een paar portretten.
Heel de kamer was als het ware doortrokken van de fijne subtiele geuren, die de bloemen verspreidden.
Rechts in den hoek stond op een luchtig met zijde gedrapeerden sjahl, een groote ets op een schildersezel: ‘L'aube van Chaplin,’ - blanke, mollige engeltjes op wolken tronende, die slaperig wegtrekken het nevelgordijn waarmee de sluimerende aarde omhuld is, om de morgenfakkel te ontsteken die den dageraad doet ongloren.
Zij had de kamer zoo gezellig en smaakvol mogelijk ingericht en over heel het vertrek lag een waas van artisticiteit, die als 't ware één was met de bewoonster.
In den haard knapperde het houtvuur, en kleine spitse vuurtongetjes likten aan het vierkante houtblok, dat midden in den rossig-geel gevlamden vuurgloed lag.
Soms buitelden de roode vlammtjes als uitgelaten kinderen over het houtblok heen, als wilden zij het met gezamenlijke kracht omverwerpen, maar daarvoor had Anna nu geen oog.
Nog steeds was de brief waaraan zij was begonnen niet klaar, maar toch sloot zij de schrijftafel, en borg papier en inkt op. Néén, wat zij zich ook had willen inpraten, 't hielp niet, 't was nu eenmaal geen avond als gewoonlijk, ze kón zich er niet langer tegen verzetten, om aan de behoefte toe te geven terug te zien, en van het begin af aan dit jaar nog eens te doorleven.
Haar denken was vér, vér weg.
Als het haardvuur iets harder kraakte of knetterde, keek Anna even op, met iets van vage bevreemding in haren blik, als kon zij niet begrijpen wat haar wel durfde storen in haar intiem weg-zijn van het leven van nu. Zij dacht aan het geluk en een blij lachje gleed over haar anders zoo ernstig gelaat.
O, ze had het gezien, het Geluk!
Eens straalde het haar tegen uit een diepdonker oogenpaar.
Elke blik was liefde, warme innige liefde, en Liefde is Geluk, het hoogste, heerlijkste, heiligste Geluk.
En gehoord had zij het ook - het Geluk.
Het jubelde uit den klank van zijn stem.
Als zoete, bedwelmende lente-zangen zoo teeder, zóó warm was haar liefste's stem, één blijden juichtoon gelijk.
En als zij in zijne oogen staarde, dan voelde zij een streeling van liefde, en als zijn hand de hare drukte, dan doorstroomde haar warm geluk.
En ook dóórleefd had zij het Geluk, het heerlijkste, hoogste Geluk.
In Liefste's armen was 't, als zijne kussen haar deden bedwelmen van heerlijk, zachtgloeiend verlangen, als zijne woorden van liefde haar sombere droevige smarte-dagen deden vergeten - als zijne donkere oogen haar vol eindelooze liefde aanstaarden, en haar ziel steeds hooger en hooger was gestegen tot het toppunt van geluks-extaze, en als in haar hart slechts klonk een hemelsche zang van liefde en geluk.
O, dat goddelijke geluk, om Liefde zóó doorleefd te hebben!
| |
| |
En dan te weten, dat het verdwenen is voorgoed, het Geluk, na het ééns gezien, gevoeld, gehoord en doorleefd te hebben.
't Was een korte geschiedenis die van haar liefde, - die van haar geluk!
Als zij had moeten vertellen wanneer zij zich voor 't eerst bewust was, van hem te houden, zou zij niet geweten hebben wat hierop te zeggen, want 't was haar of ze hem had lief gekregen van hunne eerste ontmoeting af, en of ze van dien dag altijd door van hem had gehouden, ook al meende zij, dat hij, in weerwil van zijne vriendelijkheid, reeds van den eersten dag af haar haatte, en in haar slechts de ‘indringster’ zag.
Maar dat deed hij toen ook - ten minste, hij had 't zich voorgenomen.
Toen zijn moeder hem geheel onverwacht schreef, dat zij Anna bij zich in huis had genomen, was hij eerst woedend opgestoven en had haar toen in weinig vriendelijke bewoordingen aan het verstand gebracht, dat zij er geen tehuis voor dakloozen op na hielden en dat 't heel onkiesch van Anna zelf was het aanbod aan te nemen door zijne moeder in eene opwelling van overdreven medelijden gedaan. Als hare stiefmoeder hertrouwde en naar Indië was gegaan, dan had zij Anna maar mee moeten nemen.
Omdat zijne moeder toevallig de zuster van Anna's vader was geweest, sprak 't toch niet vanzelf, dat zij Anna in huis moest nemen.
‘Medelijden,’ vond Leo, ‘was best, - maar, - je moest er zelf niet bij tekort komen, en - kwam ze er niet bij tekort door Anna bij zich in te laten wonen, zij zou van de kleine vergoeding, die zij er voor kreeg zeker niets overhouden.’
Waarom ging Anna dan niet bij die oude mevrouw Lensing in, dat was toch familie van hare moeder, en 't goede mensch was schatrijk, en deed er tenminste niemand mee te kort.
Bij zoo'n rijke oude jongejuffrouw had ze een leven als God in Frankrijk, en nu vergalde zij door hare tegenwoordigheid al zijne vacanties, die nu niet langer de lichtpunten in zijnen dorren studietijd zouden zijn. Of zijne moeder hem al terug schreef, dat Anna haar eveneens een dienst bewees door bij hen haren intrek te nemen, omdat zij zich toch maar altijd, zoolang Leo op den Hoofdcursus was, zoo alleen voelde en door Anna zoo veel gezelligheid had, en dat zij opgeruimd en vriendelijk en zoo fijngevoelig en kiesch was, 't hielp niet, Leo bleef er bij; een derde in huis, al was 't ook een nichtje, nam het intieme van 't samenzijn weg.
Toen Leo met een paar dagen verlof thuis kwam, had hij zich voorgenomen al zijne krachten in te spannen om het Anna zoo onaangenaam mogelijk te maken, en haar die paar dagen te vergallen, om haar vooral te doen voelen, dat hij niets met haar inhuis-wonen was ingenomen.
Hij kende haar ternauwernood, en herinnerde zich maar heel flauw haar als kind bij het hertrouwen van zijnen oom, Anna's vader gezien te hebben, en 't eenige wat hij van haar had onthouden was, dat zij toen hare ouders bijzonder aardig had toegezongen, en dat zij groote blauwe oogen had met een vreemde, vragende uitdrukking er in.
Ze zou nu wel een heele dame zijn, met de noodige pretentie er bij, omdat zij ‘schilderes’ was.
't Zou wat zijn! Als je tegenwoordig een paar rijmwoorden aan elkaar kunt lijmen, noem je je dichteres, en als je wat linnendoek met kleuren kan bekladden, dan dacht je dat je al heel wat was, en je voelde je godbegenadigde kunstenares.
Hij was er wel nieuwsgierig naar, hoe hij dat werk van zijne nicht zou vinden. 't Zou wel niets bijzonders zijn, allicht dat hij het zelf tienmaal beter deed.
In ieder geval zou hij 't haar dan ‘lekker’ zeggen, dan was 't voorgoed uit met haar verbeelding ook!
O, hij had het zich alles zoo goed voorgenomen, maar later stond hij er over verbaasd hoe hij, die anders zoo trouw bij zijn eenmaal genomen besluit bleef, nu zoo geheel in strijd met zijn voornemen had gehandeld, ja, dat hij Anna zelfs trouw biechtte, hoe groot zijn antipathie tegen haar was, voor hij haar kende, en hoe hij gehoopt had haar door zijne onvriendelijkheid en stuurschheid te doen voelen, dat zij te veel in het huis van zijne moeder was.
Anna had toen lachend gevraagd, wat hem dan zoo op eens na die twee dagen van hun samenzijn had doen veranderen, want zijne houding tegenover haar, was dadelijk in strijd met zijn voornemen geweest.
Waar waren de onvriendelijke woorden gebleven? Zij had niets van zijne boosheid gemerkt en geen oogenblik had hij haar laten voelen dat zij hem te veel was! Toen zag hij haar ernstig aan en met een door ontroering doffe stem antwoordde hij zacht en
| |
| |
veel ernstiger dan zij op hare plagende en luchtig geuite vraag wel verwachtte:
‘Toen je mij zoo vriendelijk-onbevangen de hand tot welkom toestak, toen ik opving een warmen blik uit je heerlijke-mooie zachtblauwe oogen, toen ik zag hoe bezorgd en hartelijk je met mijn moeder omging, en hoe jij door je verschijning en je zachte vriendelijkheid iets anders, iets ongekends en heel moois in huis had gebracht, toen al dadelijk raakte ik onder de bekoring van je persoonlijkheid Anna!
Wie zou daar ook tegen bestand kunnen blijven? Al mijne gevoelens van antipathie en vooringenomenheid verdwenen als met een tooverslag bij onze kennismaking.
Wie mij dus zoo gauw deed veranderen? Dat was jij Anna, jij lief trouw pleegdochtertje van mijne goede moeder. En zoo van harte ik eens gewenscht heb - toen ik je niet kende natuurlijk, - dat je zoo gauw mogelijk je intrek elders zoudt nemen, zoo innig wil ik je smeeken om nooit ons huis te verlaten en je beloven dat ik oprecht mijn best zal doen het in gedachten gedane onrecht weer goed te maken.’
Toen stak hij haar de hand toe. Anna drukte die en een oogenblik staarden zij elkander aan. Verlegen, met een blos op het gezicht verliet Anna haastig de kamer, en liep gejaagd de zoldertrap op, naar haar atelier.
Nog brandde en trilde zijn warme handdruk in hare vingers door.
Haar gezicht gloeide, en ze sloot de oogen om te denken, maar vóór zich zag ze altijd door maar die diep donkere oogen, dat flinke trouwhartige gelaat, en dien zachten als om vergeving-vragenden blik toen hij haar bekende hoe leelijke plannen hij in 't schild gevoerd had.
Toen greep ze haar schetsboek, en gloeiend van opwinding teekende ze, teekende ze al maar door. Ze wischte, en teekende, en teekende en wischte totdat zij vermoeid het boek liet vallen, en even achteroverleunde in haren stoel om uit te rusten.
Vreemd was het haar te moede, ze wist niet of zij lachen of schreien moest.
Slechts één ding wist zij, dat er iets nieuws, iets heel ongewoons in haar leven was gekomen; of het haar geluk of verdriet, lachen of tranen zou brengen?
Dien avond voor zij slapen ging, haalde zij onder haar hoofdkussen haar schetsboek te voorschijn, en bij het rossig-schemerende nachtlichtje keek zij lang en innig naar het geteekende portret van een jongen man. Toen drukte ze er een vurigen kus op en, verlegen, als werd zij bespied, borg zij haastig, met kloppend hart het schetsboek in haar kast.
Op dat eene portret, in stilte geteekend, volgden er nog tal van andere herinneringen aan gelukkige oogenblikken; geteekend in eenzaamheid, beheerscht slechts door die overweldigende behoefte om hem vast te houden in haren geest en op papier zooals zij hem lachende, of soms ook ernstig-sprekend, of blij-schertsend voor zich had gezien met dien lach in de oogen of dat denkende op zijn gelaat, of dien ondeugenden trek om zijnen mond.
Heerlijke uren waren het ook als hij soms eens voor haar poseerde.
Zij spraken dan over kunst, en in beider oogen straalde dan enthusiastisch vuur, want hij was kunstenaar in zijn hart, en vol bezieling vertelde hij haar welk een genot hem eene mooie schilderij gaf of hoe groot de weelde was die hem doorstroomde bij het hooren van den doffen zang eener viool.
Zoo volgde de eene vacantie de andere op, en Leo werd officier.
Niet ver geplaatst van de woonplaats zijner moeder, onuitsprekelijk aangetrokken door Anna's tegenwoordigheid in huis, werd geen gelegenheid overgeslagen om eens naar moeder te komen kijken. Nog was de bekentenis harer liefde niet over Anna's lippen gekomen, maar welsprekender dan duizenden woorden, gaven hare warme blikken Leo hare liefde te verstaan.
't Was Oudejaarsavond geweest - de gelukkigste oudejaarsavond, dien Anna zich ooit herinnerde. O, die heerlijke avond, genietend van haar samenzijn met hen, die haar het liefst op de wereld waren, Leo - en zijne moeder - in de toekomst ook hare moeder.
Want zij had het gevoeld, op dien avond vooral, dat heel haar leven niets zou zijn zonder hem die haar zoo onuitsprekelijk dierbaar was, en zij wist, dat op dezen avond beider wensch was een innige bede voor elkanders geluk en geen geluk denkbaar was, wat zij gescheiden van elkander ieder afzonderlijk zouden dragen.
Leo's moeder had het haar gezegd op gemaakt-vriendelijken deelnemenden toon.
| |
| |
't Was haar niet gemakkelijk gevallen, dat moest Anna vooral niet denken.
Zij hield immers veel te veel van haar zacht en zorgzaam pleegdochtertje, niet waar, daarvan was Anna toch overtuigd. Maar, Anna moest toch verstandig zijn, en inzien, dat zoo'n verhouding toch immers tot niets kan leiden.
Het was natuurlijk uit louter genegenheid, dat zij zoo vertrouwelijk met Anna sprak. Al veel eerder had zij het moeten doen, dat gaf zij toe, maar zij wilde eerst zekerheid. Nu Leo haar zijne liefde voor Anna had bekend, mocht zij niet langer aarzelen. Anna moest toch vooral goed begrijpen hoeveel pijn het haar deed, om zóó te spreken, maar het moest. Toen had zij haar gezegd, dat Anna maar zoo gauw mogelijk van woonplaats moest veranderen.
Leo was overgeplaatst en zou nu bij zijne moeder in komen wonen, en Anna zou wel na eenig nadenken begrijpen, dat zij dan niet in huis kon blijven.
Trouwens, zij kon er zich niet indenken, dat Anna dom genoeg was geweest om te gelooven, dat zij en Leo ooit samen zouden trouwen.
Was het niet dwaas van Anna geweest, om zich zoo aan een jongmensch te gaan hechten en elkander lief te krijgen, als men vooruit weet, dat er van een huwelijk nooit sprake kan zijn, want nietwaar, Anna was toch niet van gisteren, zij wist toch best, dat een officier zonder geld, altijd moet trouwen met een meisje met geld.
Dat was nu eenmaal zoo.
Zij waren beiden arm èn Anna èn Leo, - dus, ze hadden beiden verstandig moeten zijn, - Anna vooral. Jongens denken nooit zoo diep over de gevolgen na, maar Anna had veel verdriet en ongenoegen kunnen vermijden.
Met samengeperste lippen, trillend van inspanning om zich tot het laatste oogenblik te beheerschen, had Anna geluisterd naar hetgeen Leo's moeder haar zoo geheel onvoorbereid met schijnbare goedhartigheid had gezegd.
Dat zij er toch nooit aan gedacht had in den roes van haar jong geluk, dat eene liefde als deze, die, omdat zij beiden onvermogend waren, nooit in haar hart had mogen treden.
Maar de liefde was er immers vóór zij het wist. Hoe had zij er tegen kunnen strijden en zij waren immers beiden een korten tijd naamloos gelukkig geweest. De herinnering aan dat geluk zou haar kracht geven om verder te leven. Doodsbleek, maar met vaste stem deelde zij Leo's moeder mede, dat zij Leo's geluk niet in den weg wilde staan en dat zij niet het recht had hem te verhinderen een rijk meisje te huwen.
Vóór Leo's overplaatsing zou zij wel een onderkomen gevonden hebben.
Zonder een enkele uiterlijke gemoedsaandoening had zij, schijnbaar kalm en zakelijk Leo's moeder geantwoord.
Toen deze met een triomfantelijk lachje en een goedig hoofdknikje Anna's atelier verlaten had, kon Anna zich niet langer goedhouden, en kreunend zonk zij neer.
Bij juffrouw Lensing, eene oude achternicht, die in een klein dorpje in Brabant woonde, had Anna haar intrek genomen, waar zij als vergoeding voor kost en inwoning, zich geheel als eene gezelschaps-juffrouw aan de ziekelijke, prikkelbare dame moest wijden.
Anna's leven werd nu een leven van opoffering en van getrouwe plichtsbetrachting, en hare nicht, die nooit tevreden of voldaan was over Anna's toewijding, liet haar dag in dag uit voelen, dat Anna haar niet uit liefde gezelschap hield, maar bij haar slechts een toevlucht had gezocht.
Zoo groot was het leed over de scheiding van Leo, dat alle hatelijke bejegingen, al de beleedigende woorden, die zij dagelijks te hooren kreeg, niet tot haar doordrongen.
Te diep was Anna's gemoed geschokt door alles wat zij den laatsten tijd had gedragen om vatbaar te zijn voor alle kleine hatelijkheden en speldeprikken waarmeê hare nicht haar het leven verbitterde. Nog altijd geloofde zij heilig, dat Leo's liefde groot genoeg was om een leven van liefde met haar te verkiezen boven een leven van weelde met iemand die hij niet liefhad, en zij wachtte in stilte op den dag, dat hij haar zou komen halen.
Een wit bedrukt kartonnen kaartje, waarop zijn naam gedrukt stond met dien.... van eene andere, drie maanden na haar vertrek gezonden, doodde met éen slag hare illusies.
Het vlammenvuur in den haard begon te dooven.
Aan de kamerdeur werd geklopt.
Met plompe bewegingen en veel drukte kwam Willemien binnen, behoedzaam voorzich-uitdragend een verlakt presenteerblad waarop naast een schoteltje met drie olie- | |
| |
bollen een kannetje stond met slempmelk gevuld.
Vreemd - als uit een droom ontwaakt keek Anna op, alleen maar zachtjes een paar woorden van dank prevelend, toen Willemien haar met veel omhaal vertelde dat moe het zoo naar vond dat de juffrouw zoo alleen zat en dat het zoo jammer was, dat de juffrouw zooveel te schrijven had, en dat moe nu maar wat lekkers naar boven stuurde, omdat de juffrouw anders heelemaal niet eens zou merken dat het vandaag Oudejaarsavond was, en toen weer naar beneden ging, denkend bij zich zelf, dat juffrouw Anna wel een praatje met haar had mogen houden en zeker wel wat vriendelijker had kunnen bedanken.
Dat was dus Anna's Oudejaar - slempmelk en oliebollen.
Ze lachte zenuwachtig, en schonk zich haastig een kopje van de warme melk in.
Verleden jaar waren het warme, van liefde-stralende blikken - en zalig-bedwelmende toekomstdroomen, - nu eenzaamheid, - oliebollen en slempmelk.
't Was om het uit te gillen van het lachen, zoo prozaïsch als dat alles was. Maar inplaats daarvan ontsnapte een kort, dof snikje Anna's borst.
Zij keek op de klok.
Elf uur al - een uur nog dan was dat jaar met al zijn ellende voorbij - het leed om Leo's ontrouw, de folteringen bij nicht, gedragen tot voor twee maanden, toen nicht stierf.
Wat zou het leven voor haar worden?
Een aaneenschakeling van lijdensdagen, een leven in herinnering, een tobben over haar eenzaam leven, oud en op zijn voor haren tijd?
En dat alles om natreuren over dien eene, die geld boven liefde koos?
Zou die eene zegevieren, haar toekomst, haar kunst, haar geestkracht vernietigen zooals hij eens haar hart had gebroken?
Neen, duizendmaal neen.
Triomfeeren zou zij, niet hij!
Zij had immers hare kunst, - zij had immers nà nichts dood geld, veel geld. Beroemd moest zij worden, voor hare kunst wilde zij leven, en met haar geld leed verzachten, vreugde brengen in sombere levens. O, zij wist het vooruit, zij zou niet altijd even sterk zijn. Roem is niet het hóógste, kunst is niet alles, want Liefde, Liefde alleen, staat hoog, heel hoog daarboven.
Er zouden wel tijden van moedeloosheid komen, er zouden haar door kleine nietigheden, heerlijke zonnige geluksdagen te binnen gebracht worden, maar sterk zou zij zijn, strijden om te overwinnen.
En dan wat een zegen, dat zij door hare kunst niemand iets van haar ziele-leven behoefde te geven.
Ware zij schrijfster-dichteres, zij had moeten uiten eigen leed in de personen die zij beschreef.
Ware zij zangeres, dan had zij gezongen liederen vol weemoed, liederen van verloren liefde-geluk.
Goddank, dat was haar bespaard gebleven. Niemand zou in hare landschappen zien, dat haar hart vaak bloedde, dat de wanhoop haar soms nabij was geweest.
Met fieren tred ging zij naar hare schrijftafel, en schoof de breede middelste lade open.
Tastend met de handen, trok zij er een in vloeipapier gewikkeld pakje uit.
Zij opende het, het was het schetsboekje, dat slechts zijne portretten bevatte.
Droomerig doorbladerde zij het, en groote tranen rolden op de teekeningen, waarvan elk eene herinnering was. Als een verkwikkende regen viel de eene traan na den andere.
Alle verbittering was uit haar gemoed geweken.
Zoo bleef zij eenige oogenblikken zacht doorschreien, en greep toen met een flinke beweging van willen, het boekje, en wierp het in het smeulende haardvuur.
Met doffe, zware, na-galmende klanken sidderden de twaalf slagen in den besterden winternacht.
Beneden speelde zich het oude tooneel af van zoenen, huilen, aandoening en stamelend gezegend Nieuwjaar wenschen. Boven in haar bed lag Anna met wijd-open oogen starend voor zich uit. Het jaar was vergaan, maar zij klaagde niet na.
Een helder licht straalde uit hare oogen en deze avond had haar tot inkeer gebracht, want zij had zich boven haar leed geplaatst, en dit nieuwe jaar zou haar een nieuw leven brengen.
Juni 1903.
|
|