De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver de Hollandsche Lelie aan het Eind van 1903 door Anna de Savornin Lohman.Het gebeurt mij weleens, dat deze of gene correspondent de toezending van zijn of haar brief doet vergezeld gaan met een excuus: ‘U zult het wel vreeselijk druk hebben. Vindt U dus mijn brief niet te lang’? - Enz., enz. Daarom heb ik er behoefte aan, ziende op den gróóten stapel brieven die vóór me ligt ter beantwoording, de verzekering te herhalen die ik al méér gaf: Hoe meer brieven, hoe liever ik 't heb. Als ik zulk een taak van correspondentie op mij neem, kan niets mij aangenamer zijn, dan te ondervinden dat die wordt gewaardeerd door velen, dat velen lust of behoefte gevoelen met mij van gedachten te wisselen, of mij hun vertrouwen te schenken in vreugde en smart. Natuurlijk is het logisch gevolg hiervan, dat ik het heel druk krijg, dat ik den stapel, hoevéél brieven ik ook beantwoord, toch nímmer zie verkleinen, omdat iedere post hem weer nieuwen toevoer brengt! Maar ik herhaal, zoolang ik redactrice blijf, zoolang zal ik nóóit klagen over of opzien tegen de moeite en de drukte van mijn werk. Want dit is mijn grootste voldoening er van. Ik had niet kunnen hopen of denken dat ik, in zóó korten tijd reeds, het vertrouwen en de instemming van zóóvelen onder mijn lezeressen en lezers zou mogen winnen! Maar, waar dit inderdaad het geval is, daar behoeven zij hunnerzijds nimmer te vreezen dat het mij te veel is, of te moeilijk wordt! - En telkens, als er weer een nieuwe correspondent haar of zijn brief begint of besluit met de verontschuldiging: ‘U zult wel schrikken van dezen U nog onbekenden naam, en lenken: Al wéér een,’ - dan wou ik dat zij of hij die dit schrijft mijn gezicht kon zien, als bewijs van haar of zijn dwaling in dezen. Want integendeel, elke nieuwe correspondent is mij steeds welkom met zijn of haar bezwaren, opmerkingen, vragen. Ik heb immers mijn gansche persoon aan 't Blad gegeven, en wanneer die persoon op die wijze voor velen iets zijn kan, dan is mij dat héél lief, en schrik ik in 't minst niet terug voor de moeite die er uit voorvloeit. - Maar, en om dat eens heel duidelijk uit te leggen, schrijf ik voornamelijk deze regelen, plaatsgebrek dwingt mij heel dikwijls de beantwoording van 't een of ander langer uit te stellen, dan de(n) briefschrijver of vrager aangenaam is. Daar is niet alleen de correspondentie-zelve, daar zijn ook nog de Ingez: stukken, waarover, 't zij de auteurs-zelf, 't zij de lezers er van, mij schrijven: ‘Ik wou Uw opinie er graag over weten’; en wat de hoofdartikelen van mijn hand betreft, de lezers zullen wel hebben opgemerkt dat die, door den aard der behandelde onderwerpen, heel wat langer zijn dan de twee kolommen druks die een hoofdartikel in de vroegere Lelie dikwijls nog ter nauwernood besloeg. Ook deze hoofdartikelen, van mijn hand, worden door de meeste correspondenten zéér gewenscht! - Daarom vestig ik er de aandacht op dat het, onder die omstandigheden, enkel en alleen door plaatsgebrek, onmogelijk is elke week de correspondentie nog meer uit te breiden! - Toen ik de redactie overnam, verleden jaar, besloeg de Holl: Lelie 24 kol: (redactie-gedeelte). Al heel spoedig wist ik den uitgever over te halen van die 24 kolommen 32 kolommen (redactie-gedeelte) te maken; hetgeen ik hem verzocht alléén met het oog op de uitgebreide correspondentie, en de Ingez: stukken-toename. Ofschoon dit dus voor mijzelve een groote vermeerdering van werk beteekent, en voor den uitgever veel-meer onkosten, (elke week 4 pagina's méér drukloon en 4 pagina's méér papier), zijn hij en ik 't geheel eens dat de belangstelling waarin de Lelie zich tegenwoordig mag verheugen, hem die onkosten, mij dat werk, ruimschoots wáárd is! Om dezelfde reden was de uitgever later zoo vriendelijk, op mijn aandringen, ook nog de gróóte-letter van de Ingez: stukken-rubriek | |
[pagina 443]
| |
in een kleinere te veranderen; omdat daardoor nog heel wat plaatsruimte werd gewonnen! (Ook dit lijkt misschien héél eenvoudig aan oningewijden; maar het beteekent voor den uitgever heel veel méér kosten aan drukloon.) Hieruit zien mijn lezers, dat ik niet-alleen niet opzie tegen de vele moeite en het vele werk; maar integendeel vrijwillig getracht heb mijzelve elke week nog méér werk en nog meer moeite te geven, om aan het van alle zijden tot mij komende verlangen naar gedachtenwisseling met mij te gemoet te komen, en de correspondentie elke week zoo veel mogelijk af te kunnen doen. - Maar het spreekt vanzelf -, de lezers, die dikwijls zelf-medewerkers zijn, zouden dat ook niet anders willen, - dat iedereen en elk zijn beurt van spreken krijgt, in een zóó veelgelezen Blad als de Lelie thans is. Dat gij allen haar thans zoo gráág leest, en zoo interessant vindt, komt juist door de gróóte wrijving van gedachten, en de véle bijdragen van alle zijden en richtingen! - Daarom moet voor dit alles óók plaatsruimte, veel plaatsruimte zelfs, beschikbaar blijven; en kan ik niet al te véél kolommen, alléén-voor-mij-zelve, in beslag nemen elke week. Het is heusch een heel lastige taak om al die andere bijdragen en stukken, soms van heelactueelen aard, niet àl te lang op plaatsing te laten wachten. De handschrift-beoordeelaar, voor wien ik elken dag ongeveer een tiental inzendingen ontvang, vraagt thans ook zijn vaste plaats, die de lezers, blijkens deze groote belanstelling er in, niet zouden willen missen! - En zoo komt het dat, met den besten wil ter wereld, ik toch niet anders kan, dan deze en gene lang, heel lang soms, laten wachten op een antwoord. Soms is de correspondentie aan hem of haar al wekenlang afgedrukt, en laat ik haar eenvoudig liggen op de drukkerij, uit plaatsgebrekGa naar voetnoot*). 't Zelfde geldt van hoofdartikelen, en antwoorden op Ingez. stukken. - Er is méér dan een onderwerp waarover ik iets te zeggen heb, maar uit plaatsgebrek nog steeds zwijg; en meer dan één Ingez. stuk wacht nog steeds op de gevraagde opinie mijnerzijds, uit plaatsgebrek. Daarom kunnen al mijn correspondenten, of zij die dit worden willen, er zeker van zijn dat hun brieven, hun vertrouwen, hun voeling met mij, mij steeds welkom is, en dat velen hunner mij reeds vertrouwden zijn geworden daardoor, met wien ik eerlijke zielsverwantschap voel. En ook kunnen zij er zeker van zijn, dat ik nimmer te lang naar hun zin zwijg, omdat hun brieven mij ‘niet interes seerden,’ of omdat ik hun ‘vergat’, - maar louter en alleen uit plaatsgebrek. Misschien sturen we het nog wel zóóver, dat de Lelie tweemaal in de week verschijnt! Hoe enorm-groot de vermeerdering van werk dáárdoor ook voor mij zoude worden, de lezers zouden wel ondervinden dat ik niet dáárvoor terugdeins, maar mij aan hun zal blijven geven van ganscher harte. - Want ik kom er rond en eerlijk voor uit, dat ik een gróóte en héérlijke voldoening vind in dit mijn Lelie-werk! Ik heb altijd wel geweten, dat ‘de’ vrouw niet is het caricatuur dat de moderne man-vrouw, en de wufte, wereldsche, Haagsche kunstdoenster-moeder van haar maakt, tot schande van 't geslacht waartoe zijzelve behooren! - Ik heb altijd wel geweten dat er overal, de heele wereld door, en óók in ons Holland, huisvrouwen en moeders zijn, gehuwde en ongehuwde vrouwen, en jonge-meisjes óók, die hun eigen geslacht te hóóg stellen om zich te vermeien in het man-nadoen; die te waarachtig-veel houden van man en kinderen, om te loopen naar hun ‘societeit’, en gedurende dien tijd een pleegzuster bij hun babies te zetten, en 's avonds te redekavelen op ‘vergaderingen,’ of te hemeloogen op een Pulchribeschouwing; inplaats van thuis te blijven en te zorgen voor den echtgenoot, na zijn drukken dag, en te deelen in zijn moeiten, en vreugden, en leven! - Ik heb dat alles altijd wel geweten, en in die zekerheid heb ik durven aanvaarden de Lelie-redactie, heb ik geleid de Lelie in déze richting, eene van eerlijk, onbewimpeld, zonder-aanzien des persoons, durven zeggen mijn diepgevoelde, onwankelbare overtuiging, dat het hoogste en zaligste vrouwenlot, de hoogste, edelste vrouw-roeping, niet is het dor-zelfvergoden van de moderne-derde-geslachtsproducten, maar het liefhebben van anderen, in zelfverloochening, geduld, zachtheid, toewijding, zelfopoffering, in de allereerste plaats, waar het geldt, man en kinderen. En met blijdschap, met zéér groote blijdschap, zie ik dat dit mijn geloof in ‘de’ vrouw niet is beschaamd geworden, dat mij van alle kanten, van alle oorden uit Nederland en uit Indië, brieven toevloeien die getuigen dat ik word begrepen in dit opzicht, en dat men mijn pogen om de vrouw een anderen, beteren toekomst- weg te wijzen dan die van 't dorre feminisme, waardeert en steunt.... | |
[pagina 444]
| |
Hoe zou ik dan niet dankbaar zijn, van ganscher harte dankbaar, voor zulk een succes op de goede zaak: de nederlaag van die onwaardige vrouwen, die ons geslacht willen ontnemen de hoogste kroon, de hoogste eer, de hóógste waardigheid, die, waardoor het zich onderscheidt van het andere geslacht: ons vrouw-wezen! - Hoe méér brieven hoe liever! Want zij vormen den band die mij met U allen samenhoudt! - De meeste vrouwen en meisjes hebben nóódig een steuntje, een leiding, een vóórbeeld, een durfal, die den moed bezit tot het uitspreken dier innerlijke overtuiging, die zij inwendig koesteren in het diepst van hun hart, maar niet durven bekennen, uit vrees van uitgelachenworden, en schimptaal van: ‘Ze wil graag trouwen,’ van beschuldigingen van ziekelijkheid, enz. enz.! - Laat de Lelie zulk een steuntje, leiding, voorbeeld, durfal, voor U zijn! - Hoe talrijk zijn de confidenties die mij geworden, van allerlei correspondenten: ‘Ziet U, freule Lohman, U zegt wat ik denk; maar ik zou 't nooit durven zeggen.’ Of: ‘Freule Lohman, ik denk net als U over trouwen en liefde, maar ik zou het nóóit zoo durven vertellen!’ Enz. enz.! - Lieve lezeressen dat behoeft ook niet! Vertrouw het mij maar toe, en breng in uw eigen dagelijksch leven in praktijk Uw vrouw-gevoelens! - Ik, bij monde onzer Lelie, zal dan wel zijn Uw spreekbuis in 't openbaar, de durfal die Uw goede zaak verdedigt, en hooghoudt, en bepleit Uw heiligste rechten van vrouw; onbekommerd om het vuil waarmede ik gegooid word van: Ze wil graag trouwen, en nog veel leelijker insinuaties! Juist omdat de taak die ik hierin op mij neem er eene is die zóóveel verkeerd begrijpen, te kwader-en-te goeder trouw-beide, meebrengt, omdat het is een taak die aanleiding geeft tot zóóveel op mij smalen, over mij praten, mijn heiligste bedoelen miskennen en in den laagsten zin uitleggen, juist dáárom is het er eene die ik wel héél lief moet hebben, wel héél hoog moet stellen, om haar te durven blijven vervullen, onbekommerd om dat alles! - Welnu, dat doe ik! Ik heb mijn taak van schrijvende, en in het publiek optredende vrouw juist dáárin lief, dat zij mij, dóór de Hollandsche Lelie, de gelegenheid geeft andere vrouwen den weg te wijzen harer echte roeping, harer ware bestemming, van huiselijkheid, liefde, moederzorg! 't Zou immers voor mijzelve zooveel gemakkelijker zijn geweest, indien ik mij van den begin-af had aangesloten bij de bent der moderne man-wijven, die met hun feministische Blaadjes trachten te kweeken een caricatuur van de vrouw, zooals zij behóórt te zijn. Ik heb dat niet gewild; omdat ik zie dat die vrouwen een zonde, een groote zonde, begaan aan hun eigen geslacht! - Omdat zijzelve ongelukkig-gehuwd waren (met of zonder eigen-schuld doet er niet toe), omdat zijzelve een of andere déceptie doormaakten op het gebied van liefde, of wel omdat zijzelve nimmer de zaligheid van liefde kennen leerden, om zulke persoonlijke redenen, die hun gevallen tot uitzonderingsgevallen maken, willen zij, in dor-eigen-ik-aanbidden, ‘de’ vrouw, ‘het jonge-meisje’ dwingen afstand te doen van liefdegeluk, haar wijsmaken dat kunst, werk, nuttigheid, onafhankelijkheid, hóóger zou staan, dan de toewijdende, zichzelve-gevende vrouw- en moederliefde! Hetzelfde geldt ook van die andere categorie van vrouwen, die een manlijkgoed-gezond-verstand, bijzondere intellectueele gaven, een àparten aanleg, een uitgesproken talent bezitten, en die, omdat zij daardoor uitzonderings-vrouwen zijn, ‘de’ vrouw,-in-'t-algemeen-genomen, drijven willen in hun eenzame richting van door-de-natuur tot uitzonderings-vrouwen vóórbestemde wezens! Mijn leven van schrijvende vrouw is óók een uitzonderingsleven! - Ik heb dat leven niet gekozen; het is zoo geworden, ondanks mijn wil. Maar te eerlijker zal ik daarom getuigen en waarschuwen: Ik-óók ben een uitzondering. Zie niet op de uitzonderingsvrouw, zie op ‘de’ vrouw-in-'t-algemeen! 't Zit 'm niet in boeken-schrijven, in schilderen, in dichten, in vergaderen, in speechen, in ‘bonden’, in één woord in al die zelfzuchtige, groote-markt-geschreeuw-dingen, waarin zeker soort hedendaagsche vrouwen zoekt zichzelve-alleen, onder 't schoonschijnend mom der ‘nuttigheid’ en der ‘kunst.’ 't Zit 'm, wat de èchte, de ware vrouw-roeping betreft, in dien stillen, zelfverloochenenden, verborgen invloed van het huiselijk leven, die alléénde vrouw bezit!... Vraag het den mannen die goede moeders hebben gehad, vraag het den echtgenooten die in hun vrouw bezitten een levensgezellin, niet alleen eene voor de wereld of voor hun lichaam, maar eene in alle opzichten van leed en smart en zorg en deelneming en belangstelling, vraag het hun, of er iets hoogers en schooners en moeilijkers en nuttigers denkbaar is, dan zulk stil-verborgen vrouwleven! En, waar ik nu 't verwijt reeds hoor, dat | |
[pagina 445]
| |
mij in sommige brieven weleens gemaakt wordt: ‘Ja maar freule Lohman, niet iedereen trouwt, en wat moeten de ongetrouwden dan?’ daar wil ik hier nog bijvoegen: Wanneer ik spreek van ‘de’ roeping der vrouw, dan spreek ik in 't algemeen, en niet van degenen die, om wat voor reden dan ook, haar roeping misten... De roeping der vrouw nu is te zijn: echtgenoote en moeder! - En wanneer wij die roeping niet vervullen, om wat voor reden dan ook, dan hebben we het doel gemist waarvoor de natuur ons bestemde, en dan moeten we, ieder naar eigen omstandigheden, karakter, en levensloop, van ons leven maken wat er van te maken valt. Maar nóóit mogen we loochenen, omdat onszelf dat geluk niet te beurt viel, de onomstootelijke, alle eeuwen-dóór bevestigde wáárheid, dat de liefde tot den man en het daaruit voortvloeiend moederschap datgene is, waartoe de natuur ‘de’ vrouw geschapen heeft... Dat ik-zelve echter, wat die ongetrouwden betreft, steeds van ganscher harte deel in hun zorgen en leed en moeite en nooden, dat ik steeds bereid ben tot helpen, steunen, raden, dat toon ik hun wáár ik kan. Dat weten zij, dank zij de Lelie, uit ondervinding. - - - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|