den bijbel voor zich en begon hardop te te lezen. Toen zij met haar eenvoudig verstand zocht wat in eene omstandigheid als deze wel het meest toepasselijk mocht zijn, had zij de geschiedenis gevonden van den man, die van Jerusalem naar Jericho gaande in handen van roovers was gevallen....
Langzaam, op zangerigen toon las zij, wat verhaald werd van den ongelukkige wien de barmhartige Samaritaan was ter hulpe gekomen. - Haar zoons en schoonzoons, hare dochters en schoondochters leken op haar en op elkander; allen waren zij groot en plomp, allen hadden zij leelijke, ouwelijke gezichten, want zij behoorden allen tot den ouden stam der Ingmarsons. Zij hadden rossig haar, zomersproeten, lichtblauwe oogen met witte oogharen; - onderling vertoonden zij wel eenig onderscheid, maar bij geen van hen ontbrak de strenge trek om den mond, het slaperige uiterlijk en den zwaren gang, alsof iedere beweging moeite kostte. Toch zag men duidelijk aan hun geheele wijze van doen, dat zij tot de voornaamste families uit de buurt behoorden en dat zelve zeer goed voelden.
Zoolang de voorlezing duurde, slaakten al de zoons en dochters Ingmarson diepe zuchten. Zij vroegen zich af, of niet de een of andere barmhartige Samaritaan hun vader zoude gevonden en zich over hem ontfermd hebben; - want voor al de anderen was het of zij een deel hunner ziel verloren hadden, wanneer één der familieleden een ongeluk trof.
De oude vrouw, die steeds had doorgelezen, was gekomen aan de vraag: Wie dunkt u van deze drie de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?
Maar voor dat het antwoord werd uitgesproken, ging de deur open en trad de oude Ingmar het vertrek binnen.
‘Moeder, daar is vader!’ zeide een der dochters. Het lezen werd gestaakt, zoodat men nooit te weten kwam dat de naaste van den ongelukkige degene was die barmhartigheid jegens hem had uitgeoefend....
Wat later op den dag, zat de moeder wéér op dezelfde plaats en las zij ook weder in den bijbel.
Zij was alleen, want de vrouwen waren naar de kerk en de mannen op de berenjacht in het Groote Woud. Zoodra Ingmar Ingmarson had gegeten en gedronken, was hij van zijne zoons vergezeld ter jacht getogen; want het is de plicht van iederen man om een beer te dooden, waar en wanneer hij dien tegenkomt; hij mag hem niet sparen, want vroeg of laat krijgt het beest smaak in vleesch en dan ontziet het menschen noch dieren.
Maar na het vertrek der mannen, had de oude vrouw, door een grooten angst overvallen, den bijbel ter hand genomen. Zij begon den tekst van den dag te lezen, maar zij kwam niet verder dan deze woorden: Vrede op aarde en onder de menschen een welbehagen....
Lang zat zij met hare glanslooze oogen op die woorden te staren, terwijl zij van tijd tot tijd een diepen zucht slaakte; zij las niet verder, maar herhaalde telkens op langzamen, slependen toon: Vrede op aarde en onder de menschen een welbehagen....
Op het oogenblik, dat zij die woorden nog eens begon te zeggen trad de oudste zoon het vertrek binnen:
‘Moeder,’ zeide hij zeer zacht.
Zij hoorde het en vroeg zonder de oogen op te slaan:
‘Ben je niet met de anderen naar het bosch gegaan?’
‘Jawel,’ antwoordde hij nog zachter, ‘ik ben er geweest.’
‘Kom eens dichter bij de tafel, dat ik je zien kan,’ zeide zij. Hij kwam dichterbij; maar toen zij een blik op hem had geslagen, zag zij dat hij sidderde. Hij moest op den rand der tafel steunen om zich staande te houden.
‘Hebben jullie den beer gedood?’ vroeg zij.
Hij kon niet antwoorden en schudde enkel met het hoofd. De moeder stond op en deed, wat zij niet meer gedaan had sedert haar zoon een man was geworden. Zij ging naar hem toe, legde met eene lief koozende beweging hare hand op zijn arm, gaf hem een vriendelijk tikje op de wang en trok hem op de bank. Toen ging zij naast hem zitten met zijne hand in de hare.
‘Vertel nu wat er gebeurd is mijn jongen...’
Bij diezelfde liefkoozingen, die hem in zijne kinderjaren hadden getroost als hij verdriet had en steun behoefde, werd de jonge man aangedaan en begon hij te weenen.
‘Ik begrijp, dat er iets met vader moet zijn,’ zeide de oude vrouw.
‘Ja, maar het is erger dan alles wat u kunt denken!’ snikte de zoon.
‘Is dat waar?’
Hij snikte steeds heviger en kon zich niet