Een menschenleven lang, had de Keizer zijn lichaamskracht versleten, zijn levensvreugde en zijn gezondheid opgeofferd, aan den zwaren strijd van Gods Heilige Kerk. Dezen dag scheen hij eindelijk de overwinning nabij te zijn. De Ketters weken. Zij drongen terug naar de bedding van den vloed, zij vluchtten naar de glibberige helling, die het terrein van hun ongeloof was. Met vliegende vaandels en wilde juichkreten, vervolgden hen de keizerlijke troepen. De Keizer zelf werd meegetrokken. Plotseling zag hij zich als omgeven door een vooruitstortenden ruiterketting, die, zooals hij met gemengde vreugde opmerkte, de Saksische standaardteekenen droeg. Overmoed brandde nog in de zielen dezer overloopers, die deden alsof zij vergeten waren, dat slechts voor weinige maanden zij te velde gerukt waren, zij aan zij, met de geloofsgenooten, die zij nu vervolgden.
De hertog zelf vloog hem kletterend voorbij op een grooten schimmel, wiens lange staart als een parelkleurige, zijden sleep onder het groene, overdwars-uitgespannen dekkleed te voorschijn kwam. De keizer voelde een steek in zijn hart.
Was de overwinning dan slechts dezen bondgenooten verschuldigd, die heden te velde trokken tegen hen met wie zij gisteren nog mee geloofden? Zou de verraderlijke hertog den zegepalm uit de hand van Gods getrouwen strijder rukken? Waren het slechts belofteschenders die overwinnen konden?...
... ‘Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods.’... Wacht u, kleine hertog! De weg die Judas de rechte scheen, werd ook hem slechts de weg des doods.
De keizer gaf zijn paard de sporen en reed in de lijn der Saksische ruiters. De vijand was oogenschijnlijk op de vlucht. Maar evenals een vervolgde wolf zich plotseling naar zijn vervolgers om kan wenden en zijn lijkblauwe tanden laat zien, zoo ook verscheen plotseling op 's keizers weg een reusachtig groot ruiter, die front maakte en met zijn paard op hem afsteigerde.
De keizer richtte zijn spies naar den nek van zijn tegenstander en gaf zijn paard de sporen, zoo dat de punten van alle radertjes tegen den buik van het dier met geweld zich aandrongen. Maar terwijl zijn spies juist den doodsteek toe zou dienen, hief de tegenstander plotseling een klein, donkerblauw schild op en de spits van het wapen brak af op het teeken, dat een doodshoofd was waar tusschen de tanden een worm uitkroop - dat zag hij duidelijk. Hoewel de stoot niet hard was, voelde de keizer dien toch als een branden in al zijn ledematen, alsof de punten van zijn elleboogen tintelden en de tandwortels hem in de kaken pijn veroorzaakten. De spits viel van de spies als een gemaaide aar. Op hetzelfde oogenblik boog de tegenstander zich naar voren en hieuw met een wonderlijke, korte, kromme kling, de roode punt van de oogklep van het paard des keizers. Het paard had onder den houw zijn voorbeenen in de zachte aarde geboord en hield hijgend zijn kop naar beneden, terwijl het schuim met groote golven uit zijn bek vloeide.
En terwijl de ruiter zijn paard weer omwendde om te vluchten, schoof één oogenblik het vizier een weinig op en meende de keizer een doodshoofd met holle kaken uit de zwarte, diepte van den helm te zien opduiken. Ook toen de ruiter verdween scheen het hem alsof een vederbos in plaats van de hand van een skelet zich triomfeerend aan den top van den helm verhief.
De keizer zette hem niet na. Want de ruiter was reeds uit het gezicht. Niemand van zijn gevolg had een ruiter met een doodenmasker gezien. En een ieder wien de keizer er naar vroeg, hield het voor een afschuwelijke grap van den kant der vervloekte ketters. Maar hoewel de keizer het bijzondere schildsmerk van een of ander muntstuk meende te herkennen, kon hij toch niet aan een grap gelooven. Hij reed het slagveld af met een wonderlijk-brandende pijn in al zijn leden, in gedachten verzonken en verstrooid, terwijl hij mechanisch de bijbelwoorden herhaalde, die even te voren in zijn hersens waren opgekomen:
‘Er is een weg, die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods.’