De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Doodendans.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 398]
| |
het graf. Hij raast met duizend gescherpte zeisen die al vuur-vonkend rondzwaaien, hij plaveit den levensweg met hersenpannen, die hij onder woeste, dwaze sprongen met een jonge maagd neervelt. Hij trekt bevende grijsaards de tanden uit den mond en laat zijn cataract voortbrengenden adem over het oog van de zieken gaan. Als rijksappel geeft hij zijn eigen kalen schedel den Keizer in de hand en hij verstikt het kind, terwijl het uit het moederlijf ter wereld zal komen. De Dood heeft deze afbeeldingen zelf gezien. Hij schudde hopeloos het hoofd, als iemand die geschapen is om niet begrepen te worden. De kerkkilte kroop in zijn knokkels en hij brak op en begaf zich Zuidwaarts. De Zuidenwind waaide zijn open neusholten binnen en voerde een geur van kersenbloesem met zich mee - of waren het de oranjeappelen van het Zuiden? Een zóó groot levensverachter is de Dood nog niet of een weinig voorjaarslucht kan zijn verdroogde zinnen nog streelen. Hij bleef den Zuidenwind te gemoet rijden, terwijl de stank der vergankelijkheid in zijn hoefsporen achter bleef. En de Dood, die maar een slecht geheugen heeft en het verschil tusschen kerken en Goden die er gehuldigd worden, niet juist weet, nam zich voor den Paus eens te bezoeken. Hij had een vage herinnering van een schild met een paar gekruiste sleutels dat van den éénen paus op den anderen overging. En hij glimlachte bij de gedachte aan deze sleutels en de macht, die zij hadden, om los te maken en te binden. | |
II.Op hetzelfde oogenblik, dat de Dood den Paus gedacht, kwam er een vreeselijk denkbeeld in het hoofd van Zijn Heiligheid op. Hij had zich in zijn schatkamer opgesloten. Als een gekromde boog kwam zijn mond uit den langen witten baard te voorschijn. Toen viel er iets kletterend tusschen de munten neer. Zijn Heiligheid had een onaangenaam voorgevoel, dat het de diamant uit zijn heerlijken vingerring moest wezen, een diamant die 12000 scudi waard was en die hij van Zijn Hoogst Christelijke Majesteit, den Koning van Frankrijk, ten geschenke gekregen had. Zonder naar zijn vinger te zien, begon hij koortsachtig de geldkist om te keeren om den steen te vinden. In plaats van den diamant vond hij een bedorven tand. De steen zat nog waar hij hoorde, maar de tand was uit zijn mond gevallen en toen hij zijn kaak bevoelde, raakte er nog één los. Plotseling kreeg Zijn Heiligheid het ijzende gevoel, dat de vinger des Doods zijn mond had aangeraakt. Tot nu toe had hij zich slechts de Dood voor anderen gedacht. Zijn Heiligheid spoelde langen tijd zijn mond, alsof hij gelijk daarmee de gedachte aan den Dood kon uitspuwen. Maar wat hielp het of hij daar al achter gegrendelde deuren liep, door een wacht van de Garde en Romeinsche ridders en Kardinalen van de geheele wereld bewaakt, in de meest ingesloten vesting van de machtige katholieke kerk - de Dood zat toch in zijn lichaam en rukte hem de tanden uit den mond. Zijn Heiligheid beproefde zijn levensvreugde terug te krijgen door al zijn kunstschatten ten toon te spreiden: juweelwerken, bijouterieën en heerlijke schotels, met goud beslagen misboeken, medailles en munten met zijn eigen beeltenis. Edelsteenen fonkelend als oogen, die zich, verfrischt door den slaap, juist openen. Maar Zijn Heiligheid zag slechts zijn eigen bleek, verouderd beeld onder de glinsterende oppervlakte. Hij trachtte ze te herkrijgen in de schoone marmerwerken van het Belvedère. Doch hij zag slechts Laokoön's door den dood vertrokken aangezicht. En in de Sixtijnsche Kapel was het alsof de geheele ruimte gevuld was met de schimmen van hen, die op den dag der verdoemenis door de hand van den wereldrechter naar beneden geslingerd werden. Gepijnigd door zijn doodsangst zonk hij eindelijk neer in den ouden bisschopsstoel van den heiligen Petrus. Hier moest hij toch veilig zijn. Dien zou de Dood niet aanraken. In anderhalve eeuw was er geen paus in dezen stoel gestorven. Hier viel Zijn Heiligheid in slaap. En hier werd hij den volgenden morgen gevonden. Ziek en zwak werd hij naar bed gebracht. Maar van duizenden altaren stegen smeekbeden op voor den heiligen vader - er werden missen gelezen en klokken geluid - bisschoppen en kardinalen baden in het openbaar voor zijn genezing en hoopten inwendig op zijn dood. En door al deze gebeden werd het leven van Zijn Heiligheid nog eenigen tijd gered. Want de Dood, die een slecht geheugen heeft, dacht op het oogenblik niet meer aan hem. | |
IIIGedurende het groote feest, toen de volksmenigte jubelde naar aanleiding van den grooten audiëntie-dag van den Paus en hij | |
[pagina 399]
| |
in processie uitgedragen zou worden en zijn zegen over het geheele Christendom zou uitspreken, reed de Dood voor het eerst weer Rome's straten binnen. Doch nu reed hij zwijgend tusschen de menigte - onzichtbaar als een lijklucht, die het volk als onder een vreeselijke verstikking naar adem snakken deed. Alle ruïnen van de reuzenstad kregen nieuwe inwendige scheuren, schimmel en verrotting namen toe en de wind voerde een nieuwe laag van verweerd stof over de marmeren meesterwerken. De Dood reed naar het Vatikaan, steeg bij de bronzen poort van de Koningstrap af, ging binnen waar een zieke Zwitsersche garde op wacht lag, deed zijn uniform aan en loste den deurwachter af, die, voor de eigen deur waarachter de dienaar van den dienaar Gods een dutje deed voor den vermoeienden tocht, de wacht hield. In zijn binnenkamer zat de allerheiligste vader in zijn diepen leuningstoel. Daar zat hij mager en afgeleefd. Het stijve, goudgefranjede pallium mocht niet knoeien. Dat lag voor hem op de tafel, gereed om over zijn schouders geworpen te worden. En de tiare met de drie kroonringen straalde om het hardst met den slanken gouden kruisstaf. Hij behoefde slechts de hand uit te strekken om ze beide te grijpen en gereed te zijn. Een eerbiedige stemming heerschte in de groote zaal, waar de weinige meubelen en de kleine, rondgerugde gestalte van den Paus de leegte slechts beter schenen te doen uitkomen. Bundels zonnestralen schoten uit de hooge vensters en wierpen van den grond een warmen weerschijn op naar de gebogen fresco's van de zoldering, waar gouden aureolen en galden stippen in het lofwerk als gouden manen en gulden spijkers mat opgloeiden. Zóó stil was het, dat slechts het zonnelicht geluid veroorzaakte en als het ware met knetterende kleine sprongetjes voortbewoog, dat de paneelen deed kraken en de parketvloer in haar voegen deed zuchten. De stadhouder Gods sliep. De lange, bleeke neus, de door den baard halfverscholen, licht-gebogen mond, de zee van rimpels op de huid, de dikke, hier en daar geheel witte wenkbrauwen - alles verslapte onder den verzwakkenden adem van den slaap. Maar het was of te midden van de heete, benauwde lucht, plotseling een onbarmhartige tocht, zich naaldfijn door het sleutelgat boorde en den ouden vader vlak op de halswervels blies. Hij rilde, knipte met de oogen en keek om zich heen: Niets dan Gods dierbare zon en de heerlijke vrede der stilte. Maar langzamerhand gleed de koude de deur door en begonnen de zonnestralen weg te blijven en zwakker te worden, als was de hemel door groote, witte, dreigende wolken bedekt. Eén voor één gleden de stralen weg en de fresco's werden weer donkere, glanslooze schaduwen. Als er planten in het vertrek geweest waren, zouden zij tot den wortel toe doodgevroren zijn. De ruiten vertoonden ijsbloemen en de lucht zoog de warmte uit het oude, trage bloed van den paus. En de onzichtbare koude-aanbrenger, kwam al nader en nader en haalde de matte levenswarmte van den grijsaard naar zich toe, en toen Zijn Heiligheid eindelijk hijgend, rillend van koude de oogen opsloeg, zat de Dood op een stoel vlak voor hem. En de Dood zwaaide in zijn knokkelige hand een rammelenden bos met sleutels, van de meest verschillende soort, die men ooit aan een sleutelring gezien heeft. De doodsangst begon op het gelaat en in den blik van Zijn Heiligheid zichtbaar te worden. Zijn oogen staarden, zoodat het beeld van den Dood zich op het netvlies inbrandde. De ivoorwitte, dunne vingers tastten naar de holle sleutels op de tafel. ‘Lucht! - Lucht!’ steunde hij. Zijn zwakke stem ging te niet door het geluid der bazuinen, die juist in vreugde fanfaren daarbuiten begonnen te schallen. De stoet kwam om Gods Stadhouder in processie naar buiten te dragen. Zijn Heiligheid vertrok zijn mond en beproefde op te staan, maar zonk krachteloos op zijn zetel terug. ‘Blijf zitten! blijf zitten!’ zeide de Dood. ‘Nu zal ik je je hoed en staf geven.’ Maar de staf viel uit de trillende handen en de tiare gleed van het bevende hoofd. De sleutels alleen hield hij krampachtig vast. ‘Je bent niets meer waard,’ zeide de Dood. Zijn Heiligheid stond met de stijfheid van een lijk uit zijn stoel op, zijn oogen puilden uit zijn hoofd en hij wilde voortstrompelen, zich naar de deur haasten en die openen. Maar de Dood was hem voor; het slot sprong open, en de Zwitsers kwamen voor met den apostolischen stoel en terwijl de Dood dien besteeg, zonk Zijn Heiligheid dood ter aarde. Maar in het pauselijk gewaad werd de Dood door de straten gedragen en door | |
[pagina 400]
| |
het geheele volk toegejuicht. Slechts een enkele fluisterde hoe afschuwelijk doodsbleek Zijn Heiligheid er dien dag uitzag, slechts de meest nabij zijnden roken de lijklucht en zagen de wilde rhythmen waarop hij zich onder de tiare, hoog boven de menschenhoofden, bewoog. Toen stroomde de schare in zulk een menigte toe om zijn voet te kussen, dat de muil doorsleet en de naakte knokkelvoet te voorschijn kwam. En toen stond de Dood op, rammelde met zijn sleutels, hief den gouden staf in de hoogte en sprak zijn zegen uit over de onmetelijke menschen-zee! |
|