‘O,’ fluisterde eerbiedig het klokje, die dat heel rechtvaardig vond, ‘o, is het daarom.’
‘Waar hebben jullie het over?’ vroeg een klein, wit bloempje heel laag op den grond.
‘Wel, weet je dat niet,’ zei het blauwe klokje verachtelijk, ‘over dat groote, dat twee namen heeft, en vraag nu niet meer, want ik heb geen tijd voor je....’
‘Iets groots, wat twee namen heeft,’ fluisterde het bloempje voor zich heen, ‘wat kan dat zijn.... begrijp jij het?’ vroeg het aan een mier, die voorbij kwam, maar de mier had haast en ging verder en 't bloempje keek treurig en peinsde.... peinsde....
‘Ja, vroeger zag je ze altijd samen,’ zei de den ineens weer: ‘'t was zoo'n aardig gezicht, hij zoo'n oude man met dien langen, witten baard, en zij naast hem, zoo jong en klein, maar nu is ze ook al groot.... och, 't is toch wel jammer dat ze nu niet meer samen zijn.’
‘Och,’ zei een oude, gekromde wilg, die al erg veel beleefd had, ‘daar moet je maar niet over denken, dat gaat altijd zoo.’
‘Maar is hij dan boos op haar?’ vroeg een jonge den.
‘Boos, nee, dat geloof ik niet, maar bedroefd,’ antwoordde de slanke wilg, ‘heb je niet gezien hoe treurig zijn oogen waren, toen hij hier laatst langs kwam, en naar den hemel keek,’ en ineens zei de zware stem van den anders altijd zwijgenden geleerden: ‘je jokt, toen hij hier de laatste maal langs kwam, keek hij naar de lucht, want hij zei, dat er wel regen zou komen.’
‘O, zoo,’ zei weer de wilg, en het kleine blauwe klokje keek verwijtend naar den langen grashalm, die verlegen een anderen kant uitzag.
Toen fluisterde ineens de wilg:
‘Daar komt ze...., kijk, kijk, daar is ze.’ Alles zweeg, allen keken naar iets wits dat aankwam schemeren tusschen de verre boomen en toen ineens stotterde de den, zoo gauw wilde hij het zeggen:
‘Kijk, kijk, van den anderen kant komt hij.... kijk, hij ziet weer naar boven.... en ze wachtten in gespannen verwachting op wat nu gebeuren zou.
En de oude man, die altijd naar boven keek, en het meisje in 't wit, naderden elkaar, en de paddestoel vergat in angstige spanning te spotlachen over het blauwe klokje dat trilde van verlangen....
.... En daar, waar de wilgen en de dennen bij elkander stonden, ontmoetten ze elkaar.
‘Dag, vader,’ zei het meisje zacht, en lei even haar hoofd tegen zijn schouder, maar de oude man weerde haar af en vroeg: ‘Hoe heet het?’
‘Liefde,’ zei het meisje zacht.
‘Niet waar,’ en zijn stem klonk hard, ‘het heet God; en waar is het?’
‘Overal,’ zei het meisje weer zacht.
‘Niet waar, 't is daar.... 't is daar!’ en hij hief z'n zilver gelokt hoofd op, en wees omhoog....
‘Hij wijst naar de lucht....’ zei de wilg ademloos, en keek angstig naar den geleerden den, en de den zei weer: ‘Je jokt, nu kijkt hij naar boven, omdat hij den hemel zoekt.’
‘Vader,’ klonk toen de zachte stem van het meisje, ‘vader, het is niet daar, het is niet zoo ver, 't is hier, 't is in de boomen en de bloemen, 't is in de kinderen uit het dorp, 't is in het zingen van de vogels.... 't is in de tranen van een zondaar.... vader, och, geloof mij toch.... geloof mij toch....’
‘Wie heeft het je gezegd?’ vroeg de zware, oude stem.
‘Ik weet het niet.... niemand....’
‘Zie je wel, zie je wel, mij heeft wel iemand het gezegd, mij hebben de vrome, wijze mannen het geleerd, de mannen, die hielpen de kerken opbouwen, beneden in het dorp.... mij hebben ze bidden geleerd, mij gezegd, hoe ik spreken moest tot God daar boven.... mij hebben ze geleerd, dat ik alles om mij weg moest doen, en alleen maar denken, denken.... en altijd bidden.... bidden tot Hem die daar troont in de Hemelen.’
‘Zijn er dan twee?’ vroeg haastig het blauwe klokje, maar het kreeg geen antwoord, want allen keken ze naar den ouden man, die daar stond in zijn grof, wollen kleed, met ver er over golvend zijn lange, zilverwitte baard, keken ze naar de oogen, die den hemel zochten... naar de oude, bevende hand, die plechtig omhoog wees.
‘Vader,’ zei het meisje, toen weer zacht, ‘het is zoo koud in uw kerk, en 't is hier zoo zonnig en licht;’ toen nam de oude man met plechtig gebaar haar hand en zei:
‘Niet waar 't warm is en licht, zult ge het vinden, mijn dochter, in de eenzaamheid, in de stille, donkere kerk, daar moet ge denken.... en bidden, altijd bidden tot Hem, die daar boven is....’ toen lei weer het meisje haar hoofd tegen zijn schouder en zweeg....
En ademloos wachtten de boomen....