II. Leerredenen voor het Menschelijk leven door een Spiritualist.
(uitgegeven bij J Lokker te Voorburg.)
Al dadelijk treft ons bij het lezen dezer redenen de kalme, eenvoudige, reine toon, die het geheele geschrift bezielt. Het is de geschiedenis van een mensch wien alles ontnomen werd, en die door het geloof aan de onsterfelijkheid en door de berichten van gene zijde, niet alleen voor wanhoop behoed, maar getroost, gelouterd en inng verblijd werd.
Drie, bijna hartstochtelijk geliefde kinderen, zag de schrijver dezer Redenen heengaan en niets wetende van God of godsdienst, riep de verlaten ziel als in het duister om hulp, om uitredding uit zoo vreeslijk lijden, uit zoo volslagen zwarten nacht.
Hij wist wel niet of iemand hem hoorde, maar de drang naar redding was te groot, gelijk van een drenkeling die zich voelt zinken en het uitschreeuwt om hulp.
Er zijn er zoovelen die ons hooren, zoovelen in het onzichtbaar rijk om ons henen, die de liefdevolle handen naar ons uitstrekken om te helpen. Maar er moet behoefte zijn, deze handen te grijpen, vast te houden en aan ons hart te drukken.
Er staat geschreven dat God Zijn engelen zal uitzenden, dat Hij een leger van dienende geesten om zich heeft.
Brengen dezen onze klachten over? Wij weten het niet; wij weten alleen dat wij gehoord worden.
En deze roepende ziel werd niet alleen gehoord, maar ontving antwoord, direct, vertroostend en treffend antwoord, een antwoord, dat zoo grooten omkeer in zijn leven bracht, dat hij van nu aan een ander mensch werd.
Men leze in zijn geschrift, hoe de groote Geest te werk ging, deze ziel tot zich te trekken, te leiden en te troosten. Het zoo geschuwde of miskende spiritualisme was de weg, noodig voor dezen mensch om tot geloof, en tot geluk te komen. Want hij zou zijn lot met geen koning willen ruilen.
Hij leerde nu inzien dat zijn vorig leven, dat hij goed genoeg gewaand had, niets meer was, in het licht beschouwd, dat hem nu bestraalde. Hij zag duidelijk in, dat liefde en geloof alleen, den mensch gelukkig maken, dat liefde is: de zedelijke gezondheid der ziel, dat haat is: een vergif, dat ziel en lichaam beiden schaadt. Vroeger had hij zijn vrienden liefgehad, maar zijn vijanden gehaat. Nu echter, verkreeg hij door herhaald gebed, het vermogen zijn vijanden niet alleen te vergeven, maar lief te hebben en voor hen te bidden. Dit is de hoogste trap waartoe de menschelijke ziel in dit leven op zedelijk gebied kan komen. Veel, ja alles over te hebben voor die wij liefhebben is zoo natuurlijk, maar er behoort een hoogere ingeving toe om lief te hebben, die ons miskennen, tegenstaan, en het kwade over ons brengen. De natuurlijke mensch verzet zich hiertegen, ja het wilde bloed bruist bij de gedachte alleen, reeds in hem op. En toch is de schrijver zijner ervaringen er toe gekomen niet alleen, maar heeft hij mogen bevinden hoe groot geluk dit hém, en anderen bracht. Door het liefdevol gebed werden, die hem tegenstonden, als het ware omvangen door een weldoend fluïde, zoodat ook hun haat, voortkomend uit miskenning zich omzette in bedaarder beschouwen, in terugkeer tot een zuiver menschelijke verhouding. Het kwade was gebroken.
Alle vijandschap is toch eigenlijk misverstand, is onwetendheid. Alles begrijpen is immers alles vergeven, alles weten is zacht oordeelen over 's menschen daden.
Wij behoefden maar te vragen om wijsheid, en om liefde, en de geheele aarde zou als door een tooverslag veranderen.
‘De mensch weet niet,’ zegt de schrijver, ‘hoe voorzichtig hij met zijn gedachten zijn moet, en dat komt, omdat hij slechts gelooft wat hij met zijn aardsch oog aanschouwen kan, en niet beseft dat daarbuiten zóóveel is, voor hem van het hoogst en eeuwig belang.
Het geestesoog ziet de gedachten als levende dingen, die degenen tot wie zij gericht zijn, door haar venijnig, of zegenend, liefdevol karakter wonden of heilzaam aandoen. De mensch heeft geen besef van de uitgestrektheid en de diepte van het ongeluk, dat hem, na aflegging van het aardsch lichaam, wacht, door zich geen ernstige rekenschap te geven, niet alleen van zijn daden en woorden, maar ook van zijn gedachten, die als levende beschuldigers van zijn tekortkomingen voortwoekeren en hem tot haren dood treffen.’
Niets van al hetgeen waartoe hij gekomen is, rekent de schrijver zichzelven toe, tot zelfs niet het geschrift, waarvan hij de vaste overtuiging heeft dat het hem werd ingegeven. Alles dankt hij aan God, die zijn gebed verhoorde, hem voor het verlorene, duizendvoudig terugschonk, hem nu door het leven doet gaan als eene ziel die alles gevonden heeft, en reeds den voorsmaak mag genieten van hemelsche zaligheid die zijn beproevingen op aarde voor hem bewerkt hebben.
JOS. GIESE.