Toen gebeurde het dat er durvende lieden kwamen, die zich niet meer op den landbouw toelegden, maar op den strijd en in een zeer gemakkelijken oorlog jen grond namen en de bewoners dwongen om voor hen te arbeiden.
Het juk der overheerschers was zacht, omdat ieder arbeider zijn brood had en het te veel geproduceerde waardeloos was. Maar toen de nijverheid ontstond en zich meer en meer verfijnde, kreeg het te veel voortgebrachte waarde en werd den arbeider slechts zooveel van zijn product gelaten, dat hij in staat was verder te arbeiden. Het overige, het grootste deel, diende om den overwinnaars het leven aangenaam en weelderig te maken.
De handel werkte hiertoe mede, door de eerste levensnoodzakelijkheden in ruil te geven aan het buitenland voor rariteiten en kostbaarheden, waaronder twee moeilijk te verkrijgen metalen, goud en zilver, wier schoonheid en zinnelijke bekoorlijkheid de hebzucht van allen zoo opwekte, dat er alles voor kon verkregen worden en die daardoor het ruilmiddel bij uitnemendheid werden, n.l. geld.
En zoo is het geschied, dat het den arbeider ontstolene in geld kon worden omgezet, dat daardoor de beteekenis kreeg van opgespaarden arbeid der armen.
Toen stond er een man op onder de arbeiders, genaamd John Francis Bray, die aldus sprak: ‘Wij zijn een talrijk volk en wij missen de kracht! Wij hebben een uitstekenden grond en wij ontberen voedsel! Wij zijn vlijtig, arbeidzaam en wij leven in armoede! Wij hebben machines, om ons te helpen en wij zijn de slachtoffers dier werktuigen! En wanneer deze dingen geschieden, ziet dan op, heft uw hoofd omhoog, want uwe verlossing is nabij. Gij zijt zwak, omdat gij niet vereenigd zijt. Gij zijt arm omdat gij uw geheimen vijand niet kent n.l. de instelling van het eigendom dat gegrondvest werd op roof en geweld onder de leuze “Macht is Recht.” Welnu dan, gaat henen en sticht eene nieuwe maatschappij op het begrip der rechtsgelijkheid, dat in het groote boek der natuur aldus is omschreven: Alle menschen zijn gelijk met betrekking tot hun bestaan, hun creatie en behoud. Allen hebben recht op geluk en genietingen. Allen moeten arbeiden met de banden of het hoofd (invalieden, grijsaards en kinderen uitgezonderd) omdat niemand kan leven zonder voldoende hoeveelheid voedsel, kleeding en behuizing, welke zonder arbeid niet kunnen worden voortgebracht. Wie verbruikt zonder voort te brengen is een dief. Aan ieder moet een menschwaardig bestaan worden verzekerd. De grond, machines, geld, kortom alle kapitaal en de producten er van moeten toebehooren niet aan enkelen, doch aan de gemeenschap. Niemand zal verstoken blijven van rechten, die anderen bezitten, opdat de grootst mogelijke hoeveelheid geluk aan het grootste getal menschen komt en de kans om te slagen in het leven voor allen gelijk is.’
En die hem gehoord hadden waren met blijdschap vervuld en verkondigden zijn evangelie der verlossing over de gansche aarde.
En als hij gestorven was plaatsten zij op zijn graf een steen met het opschrift ‘Here lies one, whose name was writ in water.’
De dwaalleer. (Huxley, Spencer, Schopenhauer, Van Houten e.a.)
Het socialisme berust op de dwaling, dat de waarde van een product afhangt van de hoeveelheid arbeid, die er aan besteed is. Hieruit wordt de conclusie getrokken: dat de kapitalist eene groote waarde bezit, zonder er aan gearbeid te hebben. Hoe komt dit? Dat kan niet anders wezen dan dat de kapitalist den arbeider de waarde, die hem toekwam, ontstolen heeft.
De waarde echter hangt af van Vraag en Aanbod.
Bij vermeerdering van aanbod daalt de prijs - dit geldt voor alles, wat verhandeld wordt - Hoe meer graan er wordt voortgebracht, hoe minder ruilwaarde het heeft; hoe meer werklieden hunne diensten aanbieden, des te minder ruilwaarde hebben die diensten. De meester bepaalt dan ook niet alleen het dagloon, ook de arbeider. Heeft hij vijf arbeiders noodig en er bieden zich maar twee aan, zoo kunnen zij meer bedingen, dan als het geval omgekeerd is; dan zal de werkgever het voordeel hebben. De werkman kan evenwel niet wachten, een week zonder werk, is een week armoede, maar hij is ook niet gedwongen tot teruggave van het loon, als de werkgever schade lijdt of failliet gaat.
De verkoopprijs verminderd met het loon is niet de winst van den werkgever - de grondstof, huur der gebouwen, kosten der machines, belasting, verzekeringen, moeten ook nog afgetrokken worden - en dan is hij nog onderhevig aan concurrentie en wat er dan nog overblijft is het loon voor zijn arbeid, al geschiedt deze niet met zijne handen maar met zijn hoofd.
Het beroep op de natuur gaat ook niet op - De natuur is geen school waarin de mensch deugdzaamheid kan leeren, maar het hoofdkwartier van de vijanden onzer zedelijke natuur.
Als wij de natuur onderzoeken, kunnen wij in haar niet meer de weldadige moeder zien, die ons toelacht, want daar heerscht juist het geweld, het recht van den sterke. De natuur is een arena, waar dag aan dag de gladiatoren optreden. De schepselen treden tamelijk goed geoefend tegen elkaar in het strijdperk en de sterkste, de vlugste en slimste behoudt het leven, om den volgenden dag den strijd opnieuw tegen andere mededingers te aanvaarden. De toeschouwer behoeft zijn duimen niet naar den grond te keeren, want in dien strijd is genade onbekend. Min of meer langdurig lijden, is het deel van den overwinnaar zoowel als van zijn slachtoffer.
In de menschenmaatschappij was het eertijds niet veel beter. De oudste stammen dreven geen ruilhandel, maar roofden elkaars bezittingen. In oude tijden was lichamelijke zwakheid het grootste ongeluk; slavernij der zwakken was het gevolg van den oorlog en als de zwakste werd de vrouw het meest onderdrukt. Is het te verwonderen, dat zij de voorkeur gaf aan den man, die het best voor haar vechten kon, maar daardoor heeft zij mede schuld aan de macht, die ruwe kracht over het menschdom heeft verkregen. Thans heeft spierkracht zonder verstand veel minder invloed dan verstand zonder spierkracht.