avond op, als zij iemand aan de huisdeur hooren.
Nog droomen zij zich hem terug.
Maar toen zijn vrouw stierf, zonden de vijf vrouwen een krans van laurierbladen met veel rozen.
Zijn zonde was niet zoo groot als de mijne.
Zij vertelden mij van den tijd dat mijn vader jong was en 's avonds met hun danste.
‘Neef Jörgen was zoo flink gebouwd,’ zeide de eene. ‘En zoo opgewekt en vroolijk,’ zei de ander. ‘En wat kon hij mooi vertellen, en dansen,’ vielen de anderen in.
En elk aardig gezegde van hem herinneren zij zich.
Op de piano - het is een oer-oude met een kniepedaal, daarom had niemand ze van hun willen koopen - ligt een pak muziek; die is net zoo geel geworden als de toetsen.
Maar op de muziek staat de naaimachine. Fanny en Lina hebben in hun tijd muziekles gehad van vijf gulden de les, maar nu zijn hun vingers te stijf en te ruw om te spelen.
Jarenlang - sedert het verbroken engagement - is zij onaangeroerd gebleven.
De vijf vertellen mij van vroeger dagen toen zij allen op Tivoli geabonneerd waren en een rijtuig namen om naar 't bosch te gaan.
Tegenwoordig wandelen zij elken Zondag op 't kerkhof en gaan tweemaal op een zomer naar Tivoli naar een symphonieconcert.
Ik beweeg de toetsen en gebruik het knerpende pedaal. Aandachtig, met tranen in de oogen hooren zij 't oude geluid weer, de sentimenteele melodieën, en hun gedachten vliegen naar oude tijden terug....
Dit jaar behoefden zij niet naar Tivoli te gaan, dit was nog veel, veel mooier, zeiden zij.
Zij binden mij een doek voor de oogen, die ik een kwartiertje er voor houd. Ik hoor een geschuif van meubelen, ruik dennenlucht, maar laat niets merken.
Dan wordt mij de doek afgenomen.
Het is al veertien dagen na Kerstmis. Al dien tijd hebben zij den kerstboom opgezet, in zijn volle pracht, en om mij niet aangeroerd.
Zij weten, het is de eerste kerstmis, dat ik ver van mijn familie ben....
Maar zij weten niet, dat ik al die avonden wegbleef, omdat ik me in vroolijk gezelschap amuseerde, en dit als een vervelende plicht voortdurend uitstelde.
Iederen avond hebben zij den kerstboom van beneden gehaald, hebben nog meer nuisterijen uitgeknipt en opgeplakt en iederen morgen hebben zij hem weer weggebracht.
Met halfverdorde naalden, schitterend van dunne, veelkleurige lichtjes staat hij daar en brandt mij in de ziel.
De anderen wachten met bescheiden vreugde op den afloop der verrassing.
Uit den oven nemen zij een flesch lauwe wijn, en er wordt gedronken op mijn gezondheid, op mijn geluk.
Voor mijn geluk leggen zij patience, welke gelukkig allen goed uitkomen.
Zulke avonden bracht ik bij de oude menschen door, die mij er dankbaar voor waren, dat ik hun als familie erkende, en dat ik de betaalde ongezelligheid van de kostschool tegen hun vriendelijke armoede ruilde.
Er kwamen tijden, waarin ik stil werd.
Met spanning volgde ik de patience - allen, die zij legden kwamen uit, ja, ik merkte eens hoe voorzichtig en kalm zij valsch legden om mij niet te bedroeven; eene patience echter, die van mijn leven, scheen niet uit te willen komen.
O! hoe zij meevoelden, hoe zij mij zochten te troosten en mij moed trachtten te geven!
Toen was het, dat zij mij uitnoodigden een poosje mee naar buiten te gaan; maar Fanny's gouden armband met haar er in heb ik sedert dien tijd niet meer aan haar arm gezien, en als ik er soms over sprak, kreeg zij een kleur en gaf een andere wending aan 't gesprek.
Maar de patience kwam uit. Het geluk stroomde op mij toe en nam mij mee.
In mijn overgroot geluk vergat ik de vijf oude menschen voor wie ik jeugd, zomer, feestdag en vreugde beteekende. Ik was de ‘gebeurtenis’ geweest. - - -
Nu is de moeder dood, en de vier zusters zullen hun ‘thuis’ verlaten moeten.
Ik weet het, zij hebben duizend groeten van haar voor mij.
Ik weet het, zij hebben tijdens haar ziekte en in de jaren daarvan voorafgegaan, bij elk geluid aan de huisdeur geluisterd, en hebben verwacht, dat ik komen zou en hun in mijn geluk zou laten deelen.
Maar ik ben weggebleven.
Dat is mijn groote zonde.