| |
Iets over Constantinopel en de huilende Derwisjen. door J. Möller von Voss.
Verleden jaar, toen ik op 'n zondagmiddag, in een hotel te Constantinopel, de eetzaal verliet, om mij naar mijn kamer te begeven, werd ik, met een hoofschen groet staande gehouden door Anton Constantinidès, mijn dragoman.
Ofschoon in de maand September, was het snikheet. Mijn gedachten, loom van de warmte, concentreerden zich op twee vragen slechts, de eene: hoe dien dag dóór te komen, de andere, van ondergeschikter belang: waarom men eten moest bij zulk 'n ondraaglijke hitte. De leestafel in het hotel bood weinig lectuur; aan schrijven of werken viel niet te denken; en, daar ik alleen was, wilde ik liever niet de straat opgaan. Alsof Constantinidès geraden had, dat ik zocht naar afleiding, vroeg hij beleefd mijn toestemming, om iets bijzonders-en-griezeligs mij te laten zien. Voorzichtig, kwam ik met de wedervraag: of dat schouwspel toonbaar zijn zou aan een dame; doch hierin stelde hij mij gerust, door de hand, met oostersche gratie, te brengen ter plaatse van zijn hart.
Hij was een Cretenzer, donker, levendig van gelaat, trouw, eerlijk van karakter. In het bewijzen van kleine oplettendheden sloofde hij zich uit. Schoon slechts enkele jaren ouder dan ik-zelf, was zijn bejegening bijkans moederlijk zorgzaam. Dit dankte ik aan het feit, eene Hollandsche te zijn. Een Nederlandsche consul toch had, lang geleden, een zijner bloedverwanten uit de ketenen der slavernij verlost! Met de herinnering aan dien, voor mij onbekenden, weldoener, vertelde mijn dragoman mij veel meer dan anderen reizigers van wat hij in 't leven al ervaren had. Hij wees mij ook ettelijke dingen, welke, doorgaans, vreemdelingen, zonder hooge betaling, niet te zien krijgen.
Ik luisterde wel gaarne naar zijn verhalen omtrent de geheimenissen der paleizen en harems, zelfs van die des Sultans, en, daar hij met zijn huisgezin woonde bij eene in dienst oud geworden verpleegster uit het vrouwen-verblijf van den Padisja, kon ik de mededeelingen voor waarheid aannemen. Mij op straat te wagen, alleen, ontried hij ernstig; want het zou gebeuren kunnen, dat ik even plotseling verdween als de twee Engelsche dames, die, zonder twijfel, te Constantinopel gezien, er dus tegenwoordig geweest waren, doch wier paspoorten bij het hoofd der politie nog altijd niet zijn opgeeischt. Constantinidès sprak over deze en andere mysteriën in fluistertoon, en hij wisselde van taal zoo vaak als hem dit, met het oog op de voorbijgangers, veilig scheen. Vroeg ik soms ongeloovig, of alles wat hij vertelde, werkelijk waar was, dan luidde het antwoord: ‘Parrrolll d'onneur’. Dus mocht ik niet langer twijfelen.
In dien September-middag dan, ging ik met mijn geleide op weg. Zoele lucht stroomde ons te gemoet. Wanneer er musschen geweest waren, had ik ze wis gapende gezien: doch er liepen niets dan honden: vóor, achter, naast ons, op en langs de trottoirs, overal schraallijvige, schurftige honden, die hun met kale plekken en bloederige wonden bedekte huid schuurden tegen de puntige steenen van het plaveisel, of op den rug zich wentelden in de zandkuilen tusschen de keien. Hier snuffelden er eenige onder het vóor de huizen weggeworpen afval, met grommen en grauwen elkaar betwistend een naaktgekloven been; ginds lagen er, plat op den buik, te hijgen naar wat koelte en vocht. Niet één van deze paria's stoorde zich aan de naderende voetstappen; onnoodig ook, de wandelaars weken behoedzaam uit. Mij werd gezegd, dat eens, toen men, voor een zonderling Amerikaan, die de stad aan den Gouden Hoorn van zwervende honden zuiveren wilde, door ze alle op te koopen, er tot een millioen geteld had, en zijn bod, van één dollar per stuk, met verontwaardiging was afgewezen; niet, omdat - zooals ik menigmaal heb gehoord - de Turk den hond voor heilig houdt, - wat slecht zou rijmen met den scheldnaam ‘Christenhond’, maar wijl hij dit dier niet missen kan, derhalve duldt. Geen
| |
| |
milde hand zal ooit een hond te eten of te drinken geven. Niemand bekommert zich om hem, zelfs niet wanneer hij stervende vóor de huisdeur ligt. De Turk beschouwt hem als een noodzakelijk kwaad. Hij weet, dat Constantinopel, met zijn vunzig riekende straten en smerige, nauwe gangen, nog meer dan thans zou geteisterd worden door epidemieën van allerlei aard, indien de gulzige honden er niet waren, om den afval te verslinden, die zoo maar vóor de woningen op straat geworpen wordt. Gemakzuchtig, lui als de Turk is, komt het in zijn hoofd niet op, het vuil ergens anders te vergaren dan op straat. Verdween nu het hongerig hondenvolkje, er zouden ziekten, als typhus, pest, zich sneller nog verspreiden, door de van smetstof wemelende atmosfeer. Eigenaardig ook, dat de paria's onderling schijnbaar coterieën vormen. Een feit althans is, dat zij slechts vrede houden met hun soort uit dezelfde stadswijk. Bijvoorbeeld, de in Pera zwervende honden, die het bestaan, tot de haven af te dalen, worden door hun natuurgenooten dáar niet alleen met 'n woedend geblaf ontvangen, maar dikwijls laten zij er het leven. In Galatta en andere wijken gebeurt dit eveneens. Altijd zijn er waaghalzen, die om een lekker hapje de voorzichtigheid uit het oog verliezen: zoodat, wie erniet aan gewend is, bijna elken nacht uit den slaap wordt opgeschrikt door een oorverdoovend gehuil en klaaglijk gejank. Ter afwisseling klinkt menigmaal het brandalarm. Immers zelden gaat een nacht voorbij, zonder dat het vernielend vuur ergens voedsel heeft gevonden. Wonderlijk inderdaad, zoo gauw als dit verzadigd schijnt, soms maar tot éen woonsteê zich beperkt. Want, gelet op de berusting van den moslem in het noodlot, - met blusschen maakt hij dus geen haast, - gezien de saampakking der heel van hout gebouwde hulzen, en in aanmerking genomen het slecht georganiseerde brandweercorps, zou men allicht veronderstellen, dat, waar éens de vlam uitslaat,
een ontzaglijke verwoesting volgen moet.
Anton Constantinidès geleidde mij bedachtzaam langs de in het felle zonlicht rooste rende honden heen. Traag liepen wij door de hobbelige straten voort, waar een geros en gerij het verkeer der voetgangers nogal belemmerde. Huurkoetsiers, tuk op een vrachtje, prezen ons om strijd hun voertuigen aan. Echter deed mijn dragoman of hij hierop geen acht sloeg. Trotsch als een Spaansche Grande, wierp hij nu en dan hun een woordje toe: maar met zijn bod waren zij niet tevreden. Eindelijk, in een nauwe straat, verder op, vonden we een rijtuig, waarvan de bestuurder voor een redelijk tarief ons brengen wilde naar het klooster van de Derwisjen. Mijn gids nam plaats bij den koetsier op den bok, en ik kon uitrusten in een gemakkelijke victoria. Tot eer van de Turksche voorlieden zij gezegd, dat ik, die, op mijn veelvuldige reizen, even goed dieren als menschen mijn aandacht heb geschonken, nergens beter verzorgde paarden zag. Denke de lezer hierom niet, dat de Stamboelsche paarden, gelijk hun meesters, een vadzig leven leiden; integendeel, zwaar werk verrichten zij, met hun last te sjorren over een bestrating, die, al ergerlijk slordig aangelegd, nooit, of wel nòg slordiger, reparatie ondergaat. De houten bruggen, over den Bosporus geslagen, hebben - zegt men - iederen nacht herstelling noodig, ten minste, al wie er wandelt, rijdt, moet daarvoor betalen; doch, aangezien in de bruggevloeren ettelijke vakken open liggen, schijnt mij die gestadig keerende nachtarbeid denkbeeldig toe. Hotsend, botsend kwamen wij ons doelpunt nader: ten leste een schok, doordat het span paarden met losse teugels, in vliegende vaart een helling was afgerend, plotseling stilstond, niet - zooals ik dacht - voor een klooster maar bij den ingang van een donkere straat, bevolkt met armoedig gekleede menschen, van wie er velen mij, als uit de lucht gevallen, aangaapten. Nadat Constantinidès den koetsier betaald had, klommen wij een in zonlicht blakenden, slecht onderhouden weg op,
daalden dan weer eenige schreden, en het klooster was bereikt. Uiterlijk onderscheidde het zich niet van de naastbij staande huizen: dezelfde grauwe tint, gelijke houten traliën voor de vensters. Op het kloppen aan een kleine deur vertoonde zich een forsch gebouwde Derwisj, in een lang wit kleed, en een witte turban op 't hoofd. De dragoman vroeg hem om de godsdienstoefening te mogen bijwonen, wat vriendelijk werd toegestaan, met een diepen salaam voor mij. Goedig verzocht hij ons, even te willen wachten, geleidde ons naar den kloostertuin, en bood mij een stoel. Het was er mooi, rustig, vreedzaam. Vóór ons de donkerblauwe spiegel van den Bosporus, waarover talrijke zeilschepen als vogels met witte wieken scheerden; iets verder de
| |
| |
Principo-eilanden in profiel, en, onder aan onze voeten, de stad, Stamboel, met blanke of gouden minarets en koepels, scherp tegen den helder blauwen hemel.
In den tuin zag ik om mij heen, dicht bij elkander, kleine grafheuvels van wit zand, met bloemperken en groentenbedden er tusschen; ook een put, waaruit de Derwisjen het geheiligd water diepten. De heuvels waren, vernam ik graven van kinderen uit de harems der kloosterlingen; want, ofschoon men het onder deze vromen niet zou verwachten, toch hebben zij een harem, ieder. Buiten mij bevonden zich, op deze plek, nog slechts twee vreemdelingen, Russen, die, evenals ik, den ‘huilenden’ monniken een bezoek wenschten te brengen, en verwonderd schenen, er mij, eene dame te ontmoeten, voor wie het bij wonen der aangrijpende ‘vertooning’ als een wel zeldzaam avontuur beschouwd werd.
Vóór een der hoog ingezette vensters van het klooster zat, in bevallig losse kleeding, eene jonge vrouw, wier mooi gezichtje uitkwam, tegen den donkeren achtergrond, als een camee. In den tuin bewoog een slanke man zich langzaam tusschen de kleine grafheuvels. Hij boog zich over de bloemen en het groen, bond verdorde sprietjes saâm, hechtte teere stengels aan staakjes, en begoot een en ander toen met het water uit den put. Deze man - zooals ik hoorde: de jongere broeder van den chef - droeg, in tegenstelling met de andere Derwisjen, een fez, witte onderkleeren, en daarover een lichtgrijze kaftan. Zijn gelaat had een droefgeestig peinzende uitdrukking, en zijn bruinzwarte oogen dwaalden, als zochten ze het ware levensgeluk. Ik had een voorgevoel, dat hij degeen zou zijn, die mij ging openbaren wat godsdienstig fanatisme is.
Het sloeg half acht, of wel, naar onze tijdrekening, half drie. Een sein werd er gegeven, en een Derwisj verzocht ons, hem te volgen. Uit den tuin kwamen we in een portaal, waar vele monniken, die, met de anderen in dit klooster, tot de sekte behooren, welke Rouffaï, drie eeuwen vóor Christus, heeft gesticht, op den grond gehurkt, sigaretten rookten en koffie dronken. Sommigen prevelden hun gebeden, maar hieven het hoofd op, om, in't voorbijgaan, ons te groeten. Voor een open venster stond onze geleider stil, en beduidde hij den dragoman, dat we er binnen moesten klimmen. Wijl ik mij voorgenomen had, over niets mij te verbazen, klauterde ik, welgemoed, Constantinidès achterna, en kwam terecht in een langwerpig vierkant zaaltje met lage zoldering.
De Russen plaatsten zich op een soort bordes, maar ik verkoos beneden te blijven, om beter te kunnen zien, en minder last te hebben van de hitte.
Achter een houten balustrade, die voor de handelende personen een wel wat enge ruimte afperkte, stonden ruwe banken. Dáar ging ik zitten, en keek, nog eer de plechtigheid begon, goed uit. Recht tegenover mij, door een open deur, waarvoor een zijden gordijn halfweggeschoven, zag ik, in een klein vertrek, vier doodkisten, bedekt met bont gekleurde doeken, en er vlak bij, eenige karaffen, gevuld met water, zeker uit den gewijden put. Boven den ingang hing een groen geverfd houten schild, waarop, in goudschrift, de bekende woorden: ‘Allah is God, en Mohammed is zijn profeet.’ Het schild werd zwak verlicht door een peervormig, witglazen lampje, bevestigd aan de zoldering met een koord, zóodat het op een groote spin geleek, die zich had laten vallen langs haar draad.
De smalle wand der zaal was een beschot van rechthoekig op elkaar gelegde latten. Glurende er door heen, kon ik iets van vrouwengestalten onderscheiden, en ook kinderen, die nu en dan, onder het gespeel, hun stemmen lieten hooren. Om uit de zaal dezen harem te bereiken, moest men door een donker gangetje, verscholen achter eene gesloten wollige gordijn, waarlangs ik, almeê gedurende de, godsdienstoefening, telkens kinderen en mannen zag gaan en komen.
In de voor de Derwisjen omheinde ruimte was de vloer bedekt met schapevachten, die, scheen het mij toe, reeds ettelijke malen dienst gedaan hadden, en dan ook een onaangenamen geur verspreidden
Van de Derwisjen vertoonde zich het eerst de jonge chef, die, met de armen over de borst gekruist, zijn plaats innam voor het altaar, een nis in den muur, versierd met emblemen, bonte doeken en lampen. Hij droeg een geelachtig-wit zijden kleed, waarover een tabberd van grijze stof, op het hoofd een licht gekleurde, ietwat helmvormige muts. Zijn gelaat straalde zachtmoedigheid en dweepzucht af: leed over 's menschdoms wee had er scherpe lijnen in gegroefd. De man geleek op Christus, zooals de oude kunstenaars dien hebben uitgebeeld.
Allengs vulden Derwisjen in schilderachtige
| |
| |
kleeding de ruimte. Hen volgden bedelaars en zieken, die buiten de omheining nederhurkten in gebed. Nadat de heiligen, geknield, met het voorhoofd den grond hadden aangeraakt, gingen zij op de nu in den vorm van een hoefijzer gelegde schapevachten zitten, de beenen tegen het lijf gekruist.
De plechtigheid begon met het zacht uitstooten van eenige onwelluidende klanken, waarvan ik niets verstond dan ‘Allah! Allah!’ Het was of een gonzende bijenzwerm op mij af kwam. Doch weldra wonnen de stemmen aan kracht. De chef verliet zijn plaats voor het altaar en begaf zich, na een diep ter aarde neigen, in het midden van de mannengroep, tusschen twee grijsaards, beiden kloeke gestalten met edele gelaatslijnen, lange baarden, golvend over het frisch roode opperkleed, en wit lokkig haar, dat tot de schouders reikte.
Twintig stemmen herhaalden het door den chef luid aangeheven gebed, maar zonder zweem van melodie. Het was een maathoudend roepen, gillen, om de aandacht van Allah tot hen te trekken.
Onderwijl hadden kinderen, uit het gangetje te voorschijn komend, met lekkernijen en vruchten in de handen, te eenen male den indruk, dien het vreemdsoortig zingen gaf, verstoord, en het hielp weinig of Constantinidès hen tot kalmte maande.
Een van de Derwisjen nam uit het troepje een mooien, blonden knaap, zijn kind waarschijnlijk, en plaatste hem aan des grijsaards voeten op een vacht. De oude liet het ventje de teere vingers vouwen of de armpjes kruisen over de borst, en het hoofd den grond aanraken. Hij beval het vriendelijk te zingen, en volgde met de oogen nauwlettend de hoekige beweginkjes, terwijl zijn stemmetje als een zacht klokgeklingel door de zaal klonk.
Al benauwder werd de atmosfeer, en duizelig maakte mij het inademen der onreine lucht. Weder zoemde het in mijn ooren, - en toch, dat bidden was slechts vóorspel.
‘Het wordt erger,’ troostte mij de dragoman.
Twee slanke, jonge Derwisjen naderden het altaar, bogen, en wierpen sjerpen over hun schouders; anderen hurkten neder bij de doodkisten, legden er nog meer doeken op, en keerden dan naar hunne plaatsen terug. Daarna trokken zij hun bovenkleederen uit, de meesten ook hun schoeisel en kousen. ‘Courage,’ riep Constantinidès mij toe - en ‘het’ begon.
Tegen het getimmerte vóór den harem gingen allen staan, in één dichte rij. Lange, witte gedaanten tegen een roze gekleurden achtergrond. Hun gelaatstrekken drukken nu niet meer zachtmoedigheid en droefheid uit, maar hartstocht, vurigen hartstocht, een zielsbegeeren naar iets, heel in de verte, dat alleen zij zien.
Schetterend klinkt nu het gezang. De Derwisjen buigen zich voorover, de armen gekruist, zwaaien het bovenlijf van links naar rechts, van rechts naar links, en dansen gelijktijdig, op het eene, op het andere been, al met een zijwaarts rukken van het hoofd.
Het davert in de zaal van hun gehuil, dat zonderling te meer mij aangrijpt, wijl het elke jammer-toonreeks overtreft en toch niets op zelfs de schrilste smartekreten van mensch of dier gelijkt.
Met het dansen en lijfverwringen gaan de mannen in sneller tempo voort. De halsaderen zijn gezwollen, van hun gezichten gutst het zweet. Een der oudsten geeft nauwlettend acht op de grillig zwenkende gestalten; aan zijn gestrekten arm vindt, wie te vroeg het evenwicht verliest, een steun. Zijn blikken hangen aan éene gedaante in het bijzonder; want het is welhaast de tijd, dat de jonge broeder van den chef, door geestvervoering het bewustzijn kwijt, moet vallen. - En hij valt, het hoofd voorover; ligt neder, met schuim om den mond, de oogen gebroken, het lijf in stuipen schokkend. Behoedzaam wentelt de oude priester hem op de rechter zijde, strijkt hem over het hart, tilt hem dan omhoog, en plaatst hem tegen den rose geruiten wand. Als een vreemdsoortig, bovennatuurlijk wezen staat hij nu daar, het lichaam sidderend en op zijn gelaat het parelend zweet. Wat voelt hij? In welke geheime macht gevangen is zijn geest?
Hadd' ik het niet zelf gezien, vergeefs zou ik getracht hebben, mij voor te stellen een mensch, dien godsdienstig fanatisme drijft tot zoo een hooge mate en zonderlingen stijl van zinnenverrukking, een extase, die niets menschelijks heeft.
Al bijkans twee uren heb ik op de bank gezeten; de vertooning boeit mij: wel gevoel ik lust te vragen, om met het brullen. draaien, rukken vóor mij op te houden, maar heengaan kan ik niet. De beide andere vreemdelingen zijn reeds vertrokken; ik heb besloten te blijven tot het einde, in weerwil van den ondraaglijken stank en de hitte.
De jonge man, die, als wezenloos, tegen
| |
| |
het beschot geplakt en voortdurend in het oog gehouden is, herkrijgt langzamerhand het bewustzijn. Eerst zag ik hem snikken, als een kind, dat diep bedroefd is om zijn gebroken speelgoed; doch nu komt in het slappe lichaam veerkracht; en plotseling, of de schok eener electrische ontlading door zijn leden voer, zet hij zich schrap, en begint opnieuw te dansen, nog woester, nog verdwaasder. En, in duizelingwekkende snelheid, zwaaien de Derwisjen meê gillend, snikkend, huilend, rochelend in het rond. Afgrijselijk tooneel! Ik kan geen enkel gelaat meer onderscheiden, zie slechts warrelende rose, roode vlakken tusschen het wit der gewaden. Boven alle klaag-geluiden giert een gil. Andermaal zijgt de jongste van den troep ineen, en, nadat hij een wijle roerloos heeft gelegen, strijkt weer de grijsaard hem over de slapen en het hart, en zet hij het afgematte lichaam wéer overeind tegen den houten wand...
Is dit Allah dienen? Wij, die ons een beeld scheppen van een goedertieren, alzorgend, liefderijk God, kunnen wij begrijpen, dat er in Europa, waar de beschaving, naar het heet, is doorgedrongen overal, waar het christendom zijn leer verbreid heeft overal, nog menschen zijn, die, niet levende afgezonderd op een ongenaakbaar eiland, maar te midden van het verkeer eener groote stad, in zulk een menschonwaardige penitentie zoeken de gelukzaligheid?
Ik kan mij voorstellen een boetvaardige, die zich opsluit binnen de muren van een klooster en door pijniging des vleesches doodt de zonde, welke in hem is.
Maar deze dweepzíeke moslemin, deze huilende Derwisjen, op wier zelfkwellingen vreemdelingen worden vergast als op een kijkspel?...
Uit mijn overdenking ben ik opgeschrikt door een smak. Getuimeld is er een, en, nu schielijker, volgen meer. Zij worden op dezelfde wijze als de jongeling bestreken en recht gezet. Tegen het latwerk staat hij nog, schokkend, zweetend, zwijmeldronken; een pijnlijke uitdrukking ligt op zijn gelaat, maar ik twijfel of hij wel pijn voelt, of er contact is tusschen de zenuwen en de hersenen. Hij ziet noch hoort iets van den razenden rondedans, van het brullen en snikken, dat in een rochelen overgaat.
Eindelijk geeft de chef met de hand een teeken; hij overziet de rij slachtoffers. Allah is tevreden!
En de kinderen komen, raken met het eene voetje het andere aan, buigen diep en vragen om de zegening, die de chef over hen uitspreekt. Daarna kussen zij de palm zijner hand en verdwijnen, om plaats te maken voor de waggelende Derwisjen, die zijn zegen eveneens ontvangen. Maar als de grijsaard zich voor hem nederbuigt, en de hand wil kussen, maakt hij een liefkoozende, afwerende beweging.
Hooggeplaatsten raken met hunne lippen het bovenvlak der hand aan, in tegenstelling van de anderen. Bij de zieken en gebrekkigen strijkt de chef over het aangetaste of verminkte lichaamsdeel en prevelt hij een gebed.
Zijn jonge broeder komt nu tot hem, langzaam, als zwevende. Nog schokt het lichaam, en hijgend haalt hij adem; zijn kleed is vochtig. De oogen staren in extaze, en om de lippen kleeft dik, wit schuim. Toch is zijn verschijning indrukwekkend mooi, een beeld gelijk, dat men, eens gezien, niet kan vergeten.
En de oudere broeder spreekt over hem den zegen uit, met teederheid, terwijl iets, dat zweemt naar medelijden over zijn gelaat speelt.
Alle Derwisjen verzamelen zich en gaan gestrekt liggen op den grond; met zachten tred loopt de chef dan over hen, gebeden prevelend. Het schijnt, dat de mannen gevoelloos zijn, en vast gelooven, dat de booze geest, die hen tergt, nu uitgedreven wordt.
Constantinidès heeft intusschen mij gewaarschuwd, dat de ‘vertooning’ ten einde is. Ik sta op, als in een droom en gevoel mij stram, als in boeien geslagen. Een zware atmosfeer draagt mij voort; mijn hoofd dreunt en in de ooren suist het. Geheel werktuiglijk klim ik door het open venster. In het portaal spelen eenige Turksche soldaten met kleine kinderen. Buiten gekomen, zie ik eene menigte armen en ouden een dronk ontvangen uit den heiligen put.
De zon brandt niet zoo fel meer als eenige uren geleden; nochtans ben ik tot stikkens toe benauwd. In mijn verbeelding dans ik, hinkende van den eenen voet op den anderen, en werp ik het hoofd met forsche rukken van links naar rechts. Voort loop ik, het gebrul en gehuil nog in de ooren, de razende Derwisjen vóór mijn oogen. En als ik die even sluit, zie ik een lange, slanke gedaante, die beeft en schokt, den mond met wit donzen schuim bedekt, - een gillend en snikkend... dansend lijk!
|
|