De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdL.S.
De hierbijgaande tekst voor eene operette is gemaakt, speciaal ten behoeve van de Verdrukten en Verdrevenen in Rusland, waarvoor eenigen tijd geleden een oproep in onze Nederlandsche couranten is gedaan. - Nu hoop ik eene componiste of een componist te vinden, die voor dat doel voelt, en er muziek bij wil maken; om het daarna in handen te stellen van het Comité hier te lande - en het te laten opvoeren ten voordeele van die verdrukte en verdreven Israëlieten. Freule Anna de Savornin Lohman heeft mij toegestaan haar naam te gebruiken ter aanbeveling van den tekst; waarvoor ik haar gaarne mijne erkentelijkheid betuig. -
ANNIE NAUTA. | |
1e Bedrijf.Het tooneel stelt voor, een landelijk hoekje in eene Duitsche stad (of liever dorp). In 't midden een groote pomp met een bak er om heen, of een put, waaruit men water met emmers kan halen. - Rechts van den put gaat een stoepje omhoog, waarachter de kerk ligt. Links van den put een groote houten bank, waar men op kan zitten. - En verder alles zoo gezellig en mooi mogelijk. -
Eerst uitgaan van de kerk van eenige personen, totdat de laatsten, twee vrouwen, zachtjes loopen en in 't midden blijven staan, want vrouw Bettinger, eene echte, ondeugende oude heks, die altijd praatjes en laster uitstrooit, houdt eene andere vrouw bij den arm - kijkt behoedzaam eerst rond of er ook soms menschen zijn, maar niemand bemerkende zegt ze:
‘Wel vrouw Anna - heb je 't gehoord?’ ‘Wát gehoord!?’.... ‘Dat Paul van vrouw Trebner zoo héél vaak met Mascha gaat! - Gisteravond nog, in den maneschijn heb ik ze bespied.’ ‘Och kom
(schudt bedenkelijk met 't hoofd)
.... nee maar, dat moet zijn moeder weten.... nou, nou, nou.... kan me die jongen, de pronk van het dorp, aan geen ander meisje het hof maken? Die kleine jodin, wat moet ie er mee?....'t Is een schande....’
Vrouw Bettinger heeft haar doel bereikt. Nog eens heel vriendschappelijk geeft ze vrouw Anna een duw en zegt: ‘Zijn moeder zàl het weten, dàt beloof ik je.’ Dan gaan ze elk een kant uit en komt er een dorpsmeisje in Elzasser dracht met een emmertje op, en zoo een stuk of 20 (of | |
[pagina 364]
| |
minder) ze gaan de emmertjes vol putten en zingen in koor: Vroolijk, jong en lustig,
Zijn wij nimmer rustig,
Als de emmers wachten
Met de klok van achten.
Komt nu meisjes, allen
Laat uw liedje schallen,
Zon schijnt licht en blijde
Op de groene weide.
Laat het water loopen,
En de emmers doopen,
En nu vroolijk dansen,
Een - twee - drie... hoera...
De dans kan mooi en uitgebreid zijn, in allerhande figuren, met dansmuziek. Als het dansen geëindigd is, komt Mascha, een allerliefst, sympathiek jodinnetje, met haar emmertje en wordt uitgelachen, bespot en enkele der brutaalsten bijten haar toe: ‘Zoo dochter Abrahams, Isaäc en Jacob, kom je óók water halen?’ - Groot geschater. Arme Mascha ziet verlegen vóór zich, richt dan haar oogen op die uitgelaten meisjes-gestalten en vraagt: ‘Meisjes, waarom zijt ge zoo haatdragend en laf, om mij altijd met het geloof te vervolgen? - Kan ik het helpen, dat mijne ouders Joden waren, en dat gij omdat gij Christenen U noemt, U meerder waant dan mij?’ - Opeens klept de kerkklok en spoeden de meisjes zich in de kerk; de emmertjes blijven staan. Dan klinkt er een mooi R.C. lied, b.v. Ave Maria, of Stille nacht, enz.... en hiernaar zit Mascha droomerig-droef te luisteren. Als alles stil is, breekt Mascha uit in hartstochtelijk, oostersch temperament en zingt vol vuur: Zou 't waar zijn dan, mijn Heer en God,
Dat zij, de Christnen, beter zijn
Dan wij, die dragen 't harde lot
Vol smaad - vol hoon?
Van mijn geloof, van 't oude volk,
Waarom dan Vader, hoort ge niet
Mijn vuur'ge beê, die 'k tot u zend?...
Waarom is 't leven slechts verdriet...
Waarom - o Heer?
O Leer hun, dat Gij woont in állen,
In elk die braaf wil zijn en goed...
Verbiedt hun dan het vuisten ballen
Tot mij, de wees....
Gij hoort dien reinen, mooien zang,
O hoor óók mij - ik roep u aan,
Ik sta alleen - ik ben zoo bang -
Genade Heer - voor mij. -
Dan treedt een oud vrouwtje op, en Mascha, ziende, dat zij moeite heeft met haar emmertje, komt haar vriendelijk te gemoet en helpt haar te gaan zitten op de bank, terwijl ze zingt en put: Arm vrouwtje, ach, ge schijnt vermoeid
Geen wonder ook, z' is niet geschoeid
Ga zitten hier - ik ben alléén,
Dan loop ik vlug ter bronne heen.
Hoe komt ge arme, hierheen zoo vroeg,
De klok daarjuist half negen sloeg...
En komt ge vèr? - of van nabij...
'k Kom daadlijk weer... toe zeg het mij.
Ze komt terug met 't emmertje en zet zich naast 't oudje neer. ‘Ziezoo moedertje - nu wil ik rustig luisteren.’ - En 't moedertje spreekt: ‘Ik kom van vèr, lief kind - 'k ben arm en oud, mijn hutje staat nu leeg, want ik moet wat verdienen. Ik ben nu op weg naar de kermissen, om de kaart te leggen aan jonge menschen. - Zij willen immers gaarne de toekomst weten?’
(Zij tikt Mascha op de wang).
Mascha. ‘Och moedertje - neem dit zilverstukje van mij, - méér heb ik niet - maar ik geef het graag.’ De oude vrouw wil 't niet hebben, neemt echter Mascha's hand - beziet die aandachtig van binnen en zegt: ‘Ik lees daarin: ‘Goudhartje.’ Met vriendelijken groet gaat Mascha heen en dan komt de kerk uit. Groote vreugde en gelach der meisjes als ze de oude opmerken, en weer de brutale zegt: ‘Goeienmorgen oude toover-kol - wat komt ge doen?’ 't Oudje: ‘U de kaart leggen?’ En dan allemaal levendig: ‘hè ja, hè ja, toe.’ 1e Jaloersch en boos van hart. 2e wordt dadelijk driftig en is hebzuchtig. 3e meent dat ze mooier is dan een meisje met zwart haar uit het dorp. 4e gaat niet trouwen met wien ze meent.... 5e wuft en lichtzinnig. 6e valsche schaamte. Vol boosheid keeren de meisjes zich af. Het vrouwtje roept hen na: ‘Gij kwaamt allen uit de kerk, gij vrome hartjes!’ Dan komt Mascha terug en nieuwsgierig gaat de schare meisjes mee weerom. | |
[pagina 365]
| |
Ze schreeuwen woedend: ‘Haar óok de kaart leggen, oude heks.’ En de oude neemt Mascha's hand, en roept: ‘Goudhartje.’ Smalend en luide lachend gaan de meisjes nu weg. Dan déclameert de oude, tot het publiek, méér dan tot Mascha: Aan het Joodsche Volk.
Verdreven uit een weeldrig - zonnig land,
Naar 't koele, regen-kille Wester-strand,
Daar leven zij als vreemden, niet als Volk
Dat recht en liefde eischen mag - als 't volk
Van Christnen...
Christnen - onverdraagzaam - vol van ruwen spot
Met 't Joodsche Volk, en 't droeve harde lot
Dat rust als vloek op elk Semieten-kind.
De Christnen - o - een spot om zóó te heeten
Naar 't Christus-mensch, dat wij vol liefde weten.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Zie Christen op den zoon van 't Oude Volk,
De man van smarte, - wás Hij niet de tolk
Van hèn, en blijft Hij 't niet, in naamloos lijden?
Waarom aanbidt ge Hem, en smaadt Hem niet,
Want Jezus was hun zoon - Hij was Semiet,
En leefde streng naar de Mozaïsche wet,
Hij hield haar hoog en heilig, - onbesmet
Als ware, vrome Jood. -
Maar wat Hem maakt als heel der Wereld-zoon
Is algeheel gemis van spot en hoon,
Van wraak en hebzucht - eerzucht - nijd en haat,
Als Hij in sobren eenvoud voor ons staat
In 't stralend licht van Liefde - Liefde alléén
Voor Jood en Christen-kind - voor iederéén.
't Is, als we Hem bij Lijden stil zien staan
Met troost en hulp - als zacht Hij zegt: wat gij
Mijn' Broeder doet, dat hebt ge mij gedaan.’
Mascha hoort vol blijde verwondering en verrukking toe en zingt dan: Maar Moedertje - ge doet me beven,
Hoe schetst ge goed mijn droeve leven,
Heb dank! gij hebt gevoeld mijn lot,
Zoo is verhoord mijn beê door God.
Heb dank! heb dank! gij goede oude,
O, dát ze toch gelooven wouden
Dat ik geloof in God, als zij...
Dat ik gevoel heb zacht en teer
Voor ál wat leeft - - ik min de bloemen,
Vogels 't meest - ze hebben geen verweer -
Ik mag ze lotgenooten noemen.
't Vrouwtje neemt Mascha bij de hand en zegt: ‘Lieve kind, blijf zoo rein en deugdzaam, blijf goudhartje’.... Dan vertrekt ze en Mascha gaat op de bank zitten. Paul komt op en als hij Mascha ziet zitten vraagt hij: ‘Wel Mascha, waar denkt ge aan? - aan mij?’ Mascha, half vroolijk, half droef: ‘Neen Paul, een vrouwtje heeft mij in de hand gezien en noemde mij toen goudhartje.’ ‘Welnu, is dat niet zoo, lieve Mascha? Wie van al de meisjes uit het dorp is zoo braaf, zoo lief en eenvoudig?’ ‘Och Paul, waarom zeg je zulke dingen; ik kan toch nooit met je trouwen.... ik - het arme jodinnetje - en jij de eerste van 't dorp onder de jonge mannen, Paul Trebner....’ ‘Luister Mascha - luister goed - ook ik zal de toekomst spellen aan Mascha, die ik liefheb.’ Zingt: O, eenmaal zal ik het bewijs u geven,
Voor heel der wereld booze oog,
Dat ik mijn schat gevonden heb voor 't leven,
En dat mijn moeder zich bedroog,
Toen zij mij zeide: Paul, mijn beste kind
't Wordt tijd, dat gij een meisje kiest,...
Wanneer ge bij de meisjes keuze vindt
In 't dorp... dát had ik 't liefst...
De blonde Greeth - zij heeft veel geld en goed,
Marietje is óok lief en zacht,
En wie voor geen van allen onderdoet
Dat is Susèl, van buurvrouw Quat.
Neen Mascha - gij zijt mijn geliefde,
Van nu af aan tot in den dood,
Wij trouwen saâm, wie het ook spijt' of griefde
Met Mascha werk ik blij voor 't brood. -
Mascha zingt:
Ga naar voetnoot*) Spreek hem niet uit... nóg niet - dien duren eed,
Beslissend over mijn geluk - of lijden -
En - zijt ge dan een gouden droombeeld slechts,
Nóg is 't mij moog'lijk, uwe liefd' te mijden.
O, wacht u! om in wilden overmoed
Met uwen eed een vluchtig spel te drijven,
Vraag eerst uw hart - of heilig is, zijn gloed
En of 't voor mij ook eeuwig zoo zal blijven...
Want - zegt het u - niet voor de eeuwigheid
Is deze liefde in mijn ziel ontgloord...
Dan neem - o neem - zoolang het is nog tijd,
Uw eed terug - ik heb hem niet gehoord.
Nog kan ik zonder al te groote smart
Wat ik gewenscht - doch nooit gehoopt - vergeten.
Maar ál te bitter waar 't - moest ik uw hart
Verliezen - nadat ik 't had bezeten.
Dan geven ze elkaar de hand, en komt vrouw Bettinger op ééns door een zij-gang. | |
[pagina 366]
| |
Met boos opzet natuurlijk, maar ze mompelt: ‘O ik wist niet, dat jij hier was Paul Palriche en Mascha.’ - Mascha en Paul gaan heen, vrouw Bettinger staart ze na....
Scherm valt - 1e bedrijf uit. | |
2e Bedrijf.Weer herhaling van de meisjes bij den put. Temidden van, of als de dans gedaan is, komt vrouw Bettinger aan; de handen in de zij; dán met de ééne hand de schare tot zich roepende, begint ze:
‘Meisjes, raadt eens, wat ik gezien heb?’ Om strijd: ‘Toe vrouw Bettinger, zeg 't gauw....’ ‘Nu, luistert dan.... Ik heb gister gezien en gehoord dat Paul aan Mascha eene liefdesbekentenis deed.’ - ‘Och kom, dat verzin je maar.’ ‘Paul zou Mascha ernstig méénen - verbeeld je....’ ‘Nu meisjes - ik zeg de zuivere waarheid hoor! - En wat vrouw Bettinger ziet of hoort! - ik ben geen blinde en geen doove....’ Brutale: ‘Nou - daar zullen we eens een grapje mee hebben. Dát zullen we hem betaald zetten, als hij ons geheel voorbij ziet....’ Koor: ‘Ja - daar kan hij op aan.’ - Opeens verschijnt het oude heksje en vliegt de schare uitéén.... Deze heft dreigend haar stok omhoog en zegt: ‘Ha - zoo gaan ze voor een oud vrouwtje op de vlucht, omdat ze weer kwaad spraken en leelijk deden en dus mijn waarzeggen kostelijk uitkwam.’ Dan verdwijnt ook het heksje en komt Mascha op. Een vogeltje (van was) is op de pomp gezet en tot dit diertje zingt Mascha: ‘Ach kleine vogel, vlied nu niet,
Ik wil u streelen, anders niet...
U streelen, langs den slanken kop,
Ach, zet van angst geen veertjes op!
Blijf zitten, stille... ik stoor u niet;
Wanneer mijn bijzijn u verdriet,
Ik wil van verre blijven staan
En uwe schoonheid gadeslaan...
Uw blanke veertjes, smetloos-rein,
En pluimige donsjes, rozig, fijn,
'k Wil luisteren, naar het zoet gekweel,
Dat komt geörgeld uit uw keel.
Ik heb u lief, teer vogelijn,
Hoe zou ik nu tot smart u zijn?
Ach, kleine vogel, vlied niet heen,
Ik heb u lief... en 'k ben alléén...
Het heksje, dat heeft staan luisteren, komt naast Mascha zitten, neemt hare hand en vraagt: “Mascha, houdt ge ook van een jonkman in het dorp?” “Ja, goede oude moeder, helaas!” - “Helaas?! - heeft hij ú dan niet lief?!” “O zeker, hij bemint mij oprecht... maar... ik kàn zijn vrouw niet worden - ik màg zijn vrouw niet worden - ik ben dood-arm (snikkend) mijn vader en moeder zijn dood, en omdat ze Joden waren veracht men mij overal...” “Is 't waar?, o die deugnieten... maar wacht lieve kind, wie weet hoe het rad van vrouw Fortuna nog eens gunstig voor u draaien gaat...” Mascha schudt het hoofd droevig, staat op en zingt: Dag moedertje - ik moet nu voort,
Ik heb de klok van twee gehoord,
Mijn arbeid wacht - - - vaarwel.’
Dan komt Paul's moeder op. 't Heksje vraagt haar: ‘Vrouw Trebner, die kleine Mascha, is dat een braaf, en een deugdzaam meisje?’ Vrouw Trebner: ‘O ja, dat is ze zeker - maar ze is zoo arm als Job en daarbij, 't is geene Christin...’ ‘Is Mascha vlijtig en ijverig van aard?’ ‘Zeker is ze dat - maar wat wilt ge met haar?! Neem haar gerust hier vandaan, ge zoudt mij daar een grooten dienst mee doen, want ik vrees maar al te zeer, dat mijn Paul onder haar invloed zal komen.’ ‘Welnu vrouw Trebner, dan krijgt je zoon een grooten schat in Mascha. En dat ze van joodsche familie is - ja, dat kan ik wel denken, dat dat eenigszins een bezwaar lijkt, maar och, wat is het Geloof alleen; niet wat we zijn is het hoogste, maar hoe we zijn, dat overwint alleen.’ ‘Ik dank je, oudje, voor je kostelijke verdediging ten opzichte van Mascha, maar ik denk er anders over, en ik zal er een stokje voor steken. Ik wacht mijn zoon hier juist.... o daar komt hij.’ Paul zingt: ‘Moederlief, gij woudt mij spreken?
Zeg mij maar waarover 't is,...
(Vraag-plagend) ‘Raad ik goed... in vele weken
Was ik u tot ergernis...’
Moeder: ‘Juist Paul, ge zegt het goed. Ge hebt | |
[pagina 367]
| |
mij zéér geërgerd, door dat arme meisje, die Mascha zoo na te loopen. Iedereen in het dorp praat er over, en dat kind zelf zal waarlijk, ijdel als ze is, denken, dat ge haar tot vrouw verkiest...’ Paul zingt: Moeder, ja Gij raadt het goed,
Mascha kies ik tot mijn vrouw,
En ik vraag haar nu met spoed,
Vóór zij valt in tijgerklauw
Van die lieve, brave menschen,
Die zoo willen je geluk,
En zoo vurig, vurig wenschen
Dat je voelt des levens druk.
'k Weet, zij hebben kwaad gefluisterd
Van dat reine, zachte kind,
Zeg niet néén - ik heb geluisterd
Mascha heb ik steeds bemind.
'k Hoorde, gaande langs de bron.
Hoe vrouw Bettinger Mascha smaalde,
'k Hoorde, véél, - dat zij verzou
En met valschen lach verhaalde.
Dat onmensch heeft gesproken
Van Mascha en van mij...
Haar praatlust wordt gewroken,
'k Wil Mascha - 'k zeg 't U vrij!! -’
‘Ach Paul - zoo zult ge dus de bewerker van uw eigen ongeluk zijn? - En wij zullen dan gescheiden leven, òf uw moeder - òf Mascha - ge kunt kiezen.’ ‘Lieve moeder, waarom zijt ge zoo verblind, dat ge niets ziet van de lieftalligheid, de deugd, de zachtheid, de vlijt van Mascha?’
‘Ge hebt gehoord, wat ik zeide?’ (Moeder àf.)
Paul in gedachten op de bank een oogenblik, dáan komt het heksje binnen en zegt tot Paul: ‘Houdt goeden moed, mijn zoon. - Uw liefde is groot en heilig voor God. Hij zal u zegenen. Gij en Mascha zult samen gelukkig worden. - Wij zien elkaar weer.’ (Heksje àf.) Paul alléén, verwonderd, zingt: Hé, vreemd is dat, die oude vrouw
Zag 'k eens in mijnen droom
Met haar zag 'k toen een fee in 't blauw
Een fee - teer-fijn en schoon...
Dan komen de meisjes en nu oók de jongemannen op en éen doet het woord en vraagt: ‘Paul, ik kom, en vraag uit naam van allen uit het dorp, of gij Zondag de Meiekoning wezen wilt.’ 't Brutaalste meisje zegt: ‘Ge moogt zèlf de koningin kiezen.’ Paul: ‘Wèl, wèl, wat je zegt (ondeugend.) Mag ik bijgeval dus ook joù kiezen?’ Brutale: ‘Ja zeker Paul.’ Paul: ‘Nu, hoor, ik beloof je dáár nog eens over te slapen.’ De inviteerster: ‘Néemt ge 't aan, Paul?’ Paul zingt blij en overmoedig: ‘Ja, ja, 't is goed, 'k neem het aan,
Ik geef daarop mijn woord,
En 'k kies mijn koningin alléén -
En nu vaarwel! - gaat heen.’
De schare gaat heen. Enkelen brommen ‘phu! wat een verbeelding - wat verbeeldt hij zich,’ enz. - Mascha komt op. Paul zingt: Mascha liefste luister goed,
'k Heb nieuws voor jou en mij,
Zondag kleedt je je heel goed.
Dan is 't de eerste Mei.
Dan zal ik zllen zeggen
Kijk hier... mijn koningin,
'k Zal dan uw rechter vatten,
Is 't Mascha naar den zin?
‘Lieve Paul - is 't waar? - o, ik dank je.’ - Tezamen: Voor altijd saam, door 't ruwe leven,
Voor altijd saam, bij laf verraad,
Voor altijd saam, moog' God ons geven.
Dat 't hart tezamen ‘Liefde’ slaat. -
Nog even komt het heksje op en geeft Mascha een gouden kruis en zegt: ‘Vergeet dit vooral niet om te doen Mascha, a.s. Zondag.’ Gordijn zakt. | |
3e Bedrijf.Een feestzaal, mooi met vlaggen, met bloemen versierd. Meisjes en jongemannen loopen rond en zingen:
't Is feest vandaag... hoera -
't Is Mei, 't is Mei... hoera -
De koningin gekozen wordt
Voor éénen dag, hoera!
De vreugd' op aard duurt kort
Hoera - hoera - hoera...
Dan gaan ze walsen, 2 aan 2, terwijl de muziek (of piano) een wals speelt. | |
[pagina 368]
| |
Daarna het koor: Wie zal Koninginne wezen,
Wie zal Koninginne zijn,
Een meisje lief en fijn
Zij moet reeds hier nu zijn,
O, wisten wij wie 't was....
Hoera - hoera - hoera -
Dan gaan ze de Kreuz-Polka dansen, onderwijl de muziek de Kreuz-Polka speelt. Koor: Vrouw Trebner's jongen kiest haar uit,
En is vandaag zijn bruid -
Een bruidje van éen dag,
O, als ik kiezen mag,
De Schoonste, die ik zag....
Hoera - Hoera - hoera. -
Dan weer de een of andere dans. Plotseling komt vrouw Bettinger op - en haastig loopen ze naar haar toe. ‘Meisjes en jongemannen - straks zult ge wat zien! Paul Trebner! - ha - ha - wie denkt ge wel, dat hij zal kiezen tot Meie-Koningin?’ Een stem: ‘ja vrouw Bettinger, dát weten we nog niet, maar we weten 't gauw genoeg.’ - Vrouw Bettinger: ‘Zal ik ze jullie noemen?’ Stemmen: ‘Zeg op, ja!’ Vrouw Bettinger: ‘Mascha’... Koor vol vuur: ‘Neen vrouwtje, neen - Ge hebt dit mis gezien,
De koningin is éen van onze jongeliên,
Ge zult het zien, geloof ons toch,
Neen vrouwtje uw woorden zijn bedrog.’
Vrouw Bettinger, boos: ‘Nu goed - gelooft mij maar niet. Ge zult het met eigen oogen zien!’ Paul komt op, en met eene sarcastische stem tegen vrouw Bettinger: ‘Welk eene verrassing op dezen feestdag u hier te zien. - Gasten van dit feest, sta mij toe, dat ik U voorstel: vrouw Bettinger, mijne groote vriendin, de klappei van het dorp.’ - - Een dof gelach.... Vrouw Bettinger verdwijnt gauw. Dan groet Paul den kring rond, allen buigen voor hem en zingen hem toe: ‘Goeden avond, waarde Koning,
Welkom! in deez' Meie-woning,
Waar wij dansen, zingen, zwieren,
Tot de ochtendklok van vieren.
Paul buigt en zingt: Dank, dank! Gij goede luiden,
Hier ben ik, blij van zin,
Laat nù het klokje luiden
'k Wijd plechtig 't Mei-feest in.
Dat op deez' blijden dag
Luid schalle ons vroolijk lied,
Der meisjes gouden lach....
Ver zij nu elk verdriet.
Dan klinken de klokjes, terwijl het koor om hem heen danst en tusschen 't klokkengeklink zingen ze: Koor: Gegroet, gij waarde Koning,
Gegroet in deze woning,
Waar wij dansen, zingen, zwieren,
Tot de ochtendklok van vieren.
Ze gaan zitten twee aan twee, een troon staat gereed, Paul moet nu kiezen - hij wenkt Mascha, die mooi gekleed, achteràf staat. Hij haalt haar vol eerbied in en stelt haar voor, zeggende: ‘Ziet hier de keuze van Paul Trebner...
De bruid van den Meie-dag,
De bruid voor het Leven.
Ze zingen allen boos: Neen, neen, dit is te ver gegaan,
Verbeeld je, Mascha - 't armste kind
Verkiest hij uit - en laat ons staan?
Meisjes - jongens - 't dient gewroken
Dat gaat zoo maar - een - twee - drie?
Komt wij gaan... ons woord verbroken.
Plotseling, terwijl ze willen gaan, komt het heksje binnen en vraagt, wie een gouden kruis met 3 groene steenen heeft. De meisjes betasten hare kruizen, maar ze hebben 't niet. Mascha alleen heeft het en zegt bescheiden maar luid: ‘Ik heb zoo'n kruis.’
Luid gelach. ‘Ha, ha, ook dat nog. -’ Maar heel ernstig zegt het heksje: ‘Gebenedijd, gij kleine Mascha!’
De meisjes en jongemannen loopen allen weg. Paul komt evenwel naar Mascha toe, neemt hare hand en zegt: ‘Ziezoo lieve Mascha, nù weten ze, wie Paul Trebner lief heeft.’ Opeens wordt hij door 3 der sterkste jongemannen beet gepakt en verdwijnt dus ook. Mascha staat nu alleen, akelig, droef alleen, en ontroerd. - Dit laatste, het wegsleuren | |
[pagina 369]
| |
van Paul, maakt haar zóó beangst - zij zingt heel droef: De twijfel loert valsch om mij heen,
Mijn hoop snikt óp - in zacht geween,
De twijfel, in het satans rood
Lacht hel, en kust mijn hope dood.
Voorbij! voorbij! - nú is 't voorbij....
Nu bloeit geen roze meer voor mij....
'k Ben maar een mensch - ik ben geen God,
Wáár is mijn kracht?.... o bittre spot.
Op eigen krachten te vertrouwen,
Kàn ik mijn hoofd dan opwaarts houën?
Wat geeft mij Paul's geredeneer....
Mijn twijfel slaat dat alles neer.
Wat geeft mij trouw in eigen daad
Bij menschen' vreemd en droef verraad.
O Bronnen, waar ik lessching vroeg
Voor 't leed, dat ik zoo lang verdroeg,
Geen vroom geloof, geen wijsheid geven
Aan 't twijfel-mooi, het blijde leven.
Opgewekter en vol fiere zelfbewustheid: Eén zeker, onontneembaar goed,
Dat zich uit eigen krachten voedt
Blijft mij getrouw - als veil'ge kust
't Is reine, innerlijke rust....
Gezeteld in de menschenziel
Die niet uit waarheids sferen viel....
Heel zacht en ongemerkt is eene beeldige fee achter Mascha komen staan - - en dan zegt ze héél zacht en lief: ‘Kindlief, zóó mag ik 't hooren! Kom.... weg die zorgen. Ge zijt nog zóó jong.... en ge zijt zóó braaf.... en zoudt ge nu al twijfelen aan het leven?.... Mascha?’
Mascha vol vreugde: ‘O goede fee, zeg gij mij dan, of ik, de arme verstootelinge door al die lieden hier, dan zooveel slechter ben dan zij, die mij beschimpen, beleedigen en of ook ik niet God zie en wil zien en kàn zien zooals zij, die Christenen zich noemen.’ Zingt: Zooals de kluiz'naar 't oog ten hemel wendt
In vroom extaaz' - en ziet een blanke schaar
Met englenstem verkondigend elkaar
De liefde Gods... zoo peins ik óok... enzend
De vrage-oogen droef omhoog.... ik ken
De majesteit van 't gouden zonnelicht.
Van zilvren maan, het vredig-koel gezicht
En 't sterren-meer, dat reine lichtjes zendt
In donk'ren nacht... van hemel-vrede tolk.
Zooals de kluiz'naar ziet de Liefde Gods,
Zoo peins ik over God - een God vol spots
Voor mij, een kind van Israëls fiere volk
Geknecht door smaad - vervolgd, belacht
Van hen, die trotsch getuigen, Jezus kwam.
Fee: ‘O Mascha, zwijg! - want uw gebeden, uw vertrouwen op God - ge zult straks hooren en zien!’ Het heksje komt binnen met alle jongemannen en meisjes - zij scharen zich om de fee, die vertelt: ‘Jongemannen en meisjes, luistert allen aandachtig.... Er was eens een groot, mooi lustslot, waarin een man en eene vrouw hoogst gelukkig met hun eenig dochtertje woonden. - Door de boosheid van vele vijanden dier beide ouders, werd op een nacht het slot in brand gestoken - de man en de vrouw kwamen helaas in de vlammen om, maar o wonder! - de wieg, waarin het kleine meisje sluimerde, was onaangetast gebleven door het vuur en stond ongeschonden nog daar, met het meisje er in. - Toevallig leidde mijn weg langs de wieg, ik zag het aanvallige kind en besloot voor haar leven en geluk te waken. Natuurlijk kon ik haar niet meenemen, in het feeënrijk kunnen geen gewone menschen wonen, maar oppassen kon ik wèl op haar en haar hartje braaf en deugdzaam maken. - En wat ik nog vergat te vertellen, in de schatkamer van het slot lag het goud opgestapeld, edelgesteenten en juweelen - dit alles heb ik óók bewaakt voor begeerige menschenhanden, om het eenmaal te geven aan het meisje, als zij een jongeling zou hebben gevonden, die haar liefhad om haarzelfswil - en niets als liefde vroeg en die zelf ook niets had aan te bieden, dan zijn liefde en zijn ambacht, dat hij goed had geleerd. Dat meisje nu, is hier onder ulieden aanwezig, en - als herkenningsteeken heeft ze een groot gouden kruis, met drie groene steenen bezet.... wie heeft het?’ Mascha, die met open ooren heeft zitten luisteren, betast vol blijdschap het kruis.... Dan gaat ze naar de fee toe, die haar kust en zegt: ‘Nu lief pleegkind, is uw gebed niet verhoord geworden?’ Mascha knikkend, zacht: ‘o ja.’ De fee vraagt verder: ‘En wie is de jongeling, die Mascha oprecht bemint?’ Paul en Mascha gaan naar elkaar toe en omhelzen elkaar. De fee zegent hen en zegt dan tot de anderen: ‘Ik weet, dat gij-allen Mascha heel veel leed hebt aangedaan. Ik weet, dat gij Paul | |
[pagina 370]
| |
niet gundet aan de schijnbaar arme, joodsche wees.... maar Mascha's ziel is groot en goed - zij vergeeft U alles. - Viert nu opgewekt het feest van Paul en Mascha's verloving en gedenkt in uwe verdere levensdagen de spreuk: ‘Eén is uw God, en gij allen zijt broeders.’ De fee gaat heen; er wordt iets rondgediend en dan dansen ze allen met elkaar. Midden onder den dans, zakt het gordijn.
Einde.
ANNIE NAUTA.
Leeuwarden, Oct. 1903. |