Daarna keerde ik me weder naar de duisternis. En toen ik zag en luisterde, voelde ik opnieuw die doodsche stilte van het late, nachtelijk uur, en voelde ik al, wat overdag beleefd was, zoo ver en vreemd van mij!
Het maanlicht, dringend door de wit kanten gordijnen, temperde de schemering in het diepe vertrek. Van hier was de maan onzichtbaar. Maar de vensters waren alle vier helder verlicht, evenals al wat daarnaast lag. Zacht overgoot het schijnsel de stoelen en fauteuils; door de ramen drong het als vier bleek-blauwe, blank-zilveren bogen; de vensterlijst van elk scheen een zwart kruis.
En op den leunstoel bij het hoekraam was zij gezeten die ik lief had, - geheel in het wit en gelijkend op een kind of engel, bleek en schoon in haar diep gepeins, bedroefd over hetgeen we doorleefd hadden en dat ons tegenover elkaar deed staan als booze, hardvochtige vijanden.
Waaraan dacht ze? En waarom zou ze dezen nacht niet slapen?
Vermijdend haar aan te zien, ging ik bij het raam naast haar zitten.... Ja, het is laat, de muur van de vijfde verdieping der tegenovergelegen huizen is donker, geen enkel verlicht venster. Alles is duister, als blinde oogen. Ik zie naar beneden - de nauwe, diepe straat is ook donker en leeg.
Zoo is de gansche stad. Slechts de witschijnende maan, licht naar rechts hellend, blijft onbeweeglijk staan te midden der vluchtende wolken; alleen waakt ze over de stad. Sinds hoe lang heb ik haar niet gezien! Nu werpt ze haar schijnsel recht op mij, helder - droef; een weinig is ze reeds aan het afnemen. Als rook drijven de wolken voor haar heen. Om de maan zijn ze licht, dan verduisteren ze meer en meer tot ze achter de scherpe daken doordringen als een sombere, zware groep....
Sinds hoe lang heb ik geen nacht met maanlicht gezien! denk ik weder, droevig gestemd, en mijn gedachten keeren terug naar die verre, bijna vergeten herfstnachten van mijn kindsheid; doch het verleden was zonder smart, omringd door de kale, rotsige steppen van Midden-Rusland.
Daar zag ik de maan het eerst door een klein venster onder het ouderlijk dak, daar leerde ik dat bleek en vriendelijk schijnsel voor het eerst liefhebben.
Onbewust verliet mijn geest Parijs; gansch Rusland stond me plotseling voor oogen; van uit de hoogte keek ik neer op het reusachtig rijk beneden. Daar lag de wijde, goudschitterende Baltische zee. Daar de sombere pijnboomstreken, al dichter en dichter wordend, dan naar het oosten in de schemering wegvagend, en ginds - enkele bosschen; moerassen; jonge, lage boomen; naar het zuiden beginnen de eindelooze velden en vlakten.
Over honderden wersten strekken de ijzeren spoorstaven zich tusschen de wouden uit, dof schitterend in de maan. Onverschillige veelkleurige lichten flikkeren langs den weg, en het eene na het andere voert me naar mijn geboortegrond. En daar voor mij uit, liggen de eenzame, heuvelachtige velden, en daartusschen het oude, grijze huis, oud en vreedzaam in het maanlicht....
Is dat dezelfde maan waarnaar ik als kind uit mijn kamer keek, die mij als jongeling zag, en die met mij treurt over mijn verloren jeugd? Is zij het, die me op dezen nacht tot rust brengt, die doet herleven wat dood scheen in mijn bedroefd hart.
Peinzend loop ik heen en weer, terwijl de nacht op geruischlooze vleugels voortschrijdt...
‘Waarom slaap je niet?’ hoor ik schuchter naast me zeggen.
Dat zij zich het eerst tot mij richt na een lang, hardnekkig stilzwijgen, geeft me een smartelijk gevoel. Ontroering doet me trillen doch mezelf beheerschend, antwoord ik zacht:
‘Ik weet het niet.... En jij?’
Weder een lange stilte. De maan daalt reeds naar de daken; nu ziet ze in ons vertrek. Het is of geen enkele ziel in die reusachtige stad leeft; dit gevoel doet me goed; het is me goed om met haar alleen te zijn.
‘Inna,’ zeg ik, haar naderend, ‘vergeef me.’
Ze antwoordt niet en bedekt haar oogen met de handen.
‘Inna....’ herhaal ik aarzelend en trek haar handen weg.
Ze antwoordt weder niet en buigt het hoofd. Doch ik zie dat tranen haar zacht over de wangen rollen, en de wenkbrauwen zijn omhooggeslagen, trillend als bij een kind. Dit ziende val ik op mijn knieën bij haar neer, krachtig omhels ik haar, terwijl ik het gelaat omhoog hef en haar handen met kussen bedek, vloeien ons beider tranen.
Verward tracht ze mijn hoofd op te lichten.
‘Maar heb jij dan schuld? Ben ik niet alleen schuldig?’ vraagt ze verwonderd.