schien prettig vinden. Zusje zou 't ook prettig vinden als er iemand van haar hield, al was 't maar een leelijke paardebloem.
Als Broertje en Zusje samen voor 't hutje zaten met 't groote prentenboek voor zich en er kwamen dan menschen, dan haalden ze allen Broertje aan; zeiden dat hij zoo'n mooi ventje was en zulke lieve oogen had. Naar Zusje keek niemand om.
‘Baker, zou Zusje nu nooit mooi kunnen worden?’
‘Neen, nooit.’
‘Ook niet, als Zusje probeerde heel lief te zijn en het grootste deel van haar boterham aan de vogeltjes gaf?’
‘Ook dan niet; maar Zusje is een stout kind om zulke domme vragen te doen.’
Zusje had moeite om niet in tranen uít te barsten; toch maar niet doen; Baker zou anders zoo boos zijn.
Bedroefd liep ze naar buiten en zag Broertje, die kapellen naliep, met zijn blonde krulletjes fladderend in den wind.
‘Broertje!’
‘Wat is er Zusje?’ Hij stond knorrig stil en keek met spijt de mooie kapellen na.
Zij sloeg de armen om zijn hals en terwijl ze hem innig zoende op zijn blozende wangetjes, smeekte haar droevig stemmetje:
‘Broertje, houdt je een heel klein beetje van Zusje?’
Maar Broertje rukte zich wild los, ging weer kapellen naloopen en riep haar toe:
‘Broertje houdt niet van Zusje, omdat Zusje leelijk is.’
Zusje huilde bittere tranen en liep in 't bosch naar den kleinen vijver, waar dreven de waterlelies, waaruit Broertje geboren was.
Languit ging ze liggen in het zachte mos en keek naar de witte bloemen.
Ze durfde aan hen niets vragen, omdat ze mooi waren als Broertje en daarom ook wel niet van haar zouden houden. In het water zwommen duizenden vischjes, die nu en dan met hun koppen boven kwamen.
Zusje verdeelde haar boterham in kleine kruimels en wierp die alle in het water en toen de vischjes ze gretig opgegeten hadden, smeekte ze weer met haar droef stemmetje:
‘Vischjes, zouden jullie een klein beetje van zusje kunnen houden, als zusje jullie altijd haar boterham geeft?’
Maar de vischjes doken onder water en riepen: ‘We willen wel de boterham, maar van je houden kunnen we niet, omdat je zoo leelijk bent.’
En ook het water rimpelde zijn breed voorhoofd en fluisterde:
‘Neen, van je houden kunnen we niet, omdat je zoo leelijk bent, maar als je een middel gaat vinden om mooi te worden, dan zal ik je wel helpen.’
‘Bestaat er dan een middel?’ vroeg Zusje verlangend.
‘Ik geloof 't wel,’ antwoordde 't water, ‘maar ik weet dat middel niet.’
Zusje dacht lang na.
Baker had toch gezegd, dat er geen middel was en dan zou 't wel waar zijn. Ze zou er ook maar niet naar zoeken, liever probeeren iemand te vinden, die een klein beetje van haar zou willen gaan houden.
Ze liep naar huis.
Broertje zat voor de kleine hut met zijn knietjes hoog opgetrokken, waarop lag het prentenboek.
Zusje ging naast hem zitten.
‘Zullen we nog eens naar den witten Engel kijken, Broertje?’
Hij schudde ontevreden met zijn hoofdje, wilde liever kijken naar de andere platen, waarop bloemen en kinderen.
Zusje zei niets meer, wachtte tot hij moe werd en naar binnen ging.
Toen liep ze het bosch in naar den vijver, dragend het groote prentenboek.
't Was donker onder de boomen en Zusje was er blij om, omdat ze haar leelijkheid nu niet zoo goed konden zien. Voor den vijver ging ze weer languit liggen op het zachte mos, steunend het hoofd op beide ellebogen.
Zoo bleef ze maar liggen kijken naar den witten Engel, die net lag in het maanlicht en nog witter scheen.
‘Waar kom je toch vandaan, witte Engel?’
En zie, de Engel kreeg stem als van lieflijke muziek en riep:
‘Uit den hemel!’
‘Wonen daar nog meer Engelen?’
‘Ja en we wonen allemaal bij onzen lieven Heer.’
‘Is dat jullie papa?’
‘Nog meer dan dat. Hij is zoo goed en mooi, dat alles op aarde er leelijk bij lijkt.’
‘Ook Broertje?’ vroeg Zusje verwonderd.
‘Ook Broertje,’ zei kalm de Engel, ‘en Broertje vooral, omdat zijn zieltje is niet smetteloos wit.’
‘Zoo, dat wist ik nog niet. Maar als Hij dan zoo erg goed is, zou Hij dan ook niet van Zusje een beetje willen houden?’