Van Moederleed. Eene Schets.
Zij was alleen. Met doffen wanhoopsblik en verwrongen gelaatstrekken staarde zij naar de gesloten kamerdeur en luisterde ademloos naar de snelle, driftige voetstappen in den langen gang, die iedere seconde verderaf klonken en eindelijk stil hielden bij de voordeur.
Zou hij nog terugkeeren?....
Daar viel met een harden, zwaren slag de deur toe.
In de kamer dreunde de grond en op de étagère in den hoek bogen de kleine beweegbare chineesche poppetjes van schrik de grappige hoofdjes naar elkaar toe.
Hij was weg, haar jongen, haar afgod, haar alles. Hij was heengegaan, boos, zonder nog eens maar naar haar om te zien, met een hard woord tegen haar, zijne moeder, die niets meer op aarde had, dan hem alleen, en over haar kwam een gevoel van een oneindig leed, eene aan wanhoop grenzende smart.
Zij wierp zich op de sofa, het moede hoofd verbergend diep in de kussens en overdenkend, steeds, altijd hetzelfde, dat hij niet meer was haar jongen, dat hij eene andere liever had dan haar en dat hij haar nu harde woorden had gezegd en was weggegaan, omdat zij niet blijde te gemoet was gekomen zijne uitverkorene en niet de armen had uitgebreid om in liefde te ontvangen de bruid van haren zoon.
Had zij dat dan gekund?
Jaloersch had hij haar genoemd en egoïstisch.
Was zij dat? zij, die alles had opgeofferd voor haren jongen, haar eenig overgebleven kind; zij die alles had gedaan om een gelukkig mensch van hem te maken?
Toen hij een kind was, legde zij dikwijls de hand op de scherpe hoeken der tafel, opdat haar lieveling niet pijn zou doen zijn donkerlokkig hoofdje en toen hij opgroeide, had ze wel overal de handen willen uitbreiden, opdat zijn voet zich aan geenen steen zou stooten.
Hij had haar even lief gehad, als zij hem en - droomde zij - hij zou haar alles blijven, haar geheele leven lang. Hij zou niemand stellen boven zijn moedertje, evenals zij niemand lief had boven hem en toen....
Juichend, jubelend en toch met zijn hoofd in haren schoot, alsof hij niet tot haar opheffen durfde zijnen zaligen blik, had hij haar bekend zijne liefde voor eene andere en het was haar eensklaps of ze neerplofte in een diepen, zwarten afgrond, waarin geen lichtstraaltje kon doordringen. Ze zag geene enkele ster flikkeren in den duisteren nacht van hare wanhoop, en toen hij ophief het hoofd en om een gelukwensch, eene zegenbede van zijn moedertje smeekte, keek zij hem strak aan en bracht niets uit dan: ‘verlang dat niet, ik kan niet.’
Was zij jaloersch, egoïstisch?
Zij kon nu kalmer denken, dan zooeven, toen hij haar gebracht had zijne verloofde.
Ze ziet haar nog voor zich, een aardig jong meisje met een hoofdje vol gouden lokken en heldere, van geluk schitterende oogen, dat haar zoo lief verlegen met een bekoorlijk blosje op de wangen vraagde: ‘Mevrouw, heb mij een weinigje lief; ik heb geen moeder meer.’
En ze was koud gebleven; koud en onbeweeglijk, met strakke trekken had ze geluk gewenscht. Geen vriendelijk woord had ze toegevoegd het arme, moederlooze meisje, maar ijzig kil trachten aan te knoopen een heel gewoon gesprek. Het ging niet.
O, ze haatte haar; dat blonde kind, dat haar had ontstolen de liefde van haren jongen en het kostte haar onbeschrijfelijk veel rustig zitten te blijven, terwijl het binnen in haar kookte en bruiste.
Ze waren spoedig vertrokken, maar hij was teruggekomen en had haar gezegd, die harde bittere woorden.
Jaloersch, egoïstisch zij, die zou afleggen haar leven voor hem, maar.... eischte zij dit ook niet van haar kind? Was het niet egoïstisch, dat, waar zij niet op aarde wenschte dan hem alleen, zij ook van hem verlangde slechts liefde te koesteren, voor zijne moeder, van hem, die pas aan het begin stond van het volle, rijke leven en jeugdigen levensmoed en frissche krachten bezat, om zelf, zonder haar, te strijden en te overwinnen?
Plotseling vielen haar de schellen van de oogen. Ja, wel was ze, wat hij haar had genoemd. Egoïstisch was geweest hare liefde. Voor haar moest hij leven, niemand beminnen boven haar en straks toen hij liefkoozend zijnen arm legde om de slanke leest van zijne verloofde, toen, ze voelde het nu ook, was zij jaloersch geweest. Mocht hij wel een ander liefkoozen, dan haar? Ze had altijd neen gezegd, maar thans bekende ze het zich zelve: hij had gelijk; zij was jaloersch. Wat was ze koud, hard-