De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
11 November 1903.
| |
III.In de opvoedkunde noemen we voorstelling, dàtgene wat van de gewaarwording blijft, als de prikkel ophoudt. We zien bijv. een of ander voorwerp. We keeren ons om, de prikkel houdt op en we zien het niet meer. Echter, we weten nog wel, hoe het voorwerp er uitzag. We zouden het zelfs met meerdere of mindere nauwkeurigheid kunnen teekenen. Welnu, datgene wat in ons van de gewaarwording blijft, is de voorstelling. Zoo is het ook bij het hooren van een toon. De luchttrilling houdt op en mèt haar de gewaarwording. De voorstelling echter blijft. We kunnen den gehoorden toon uit andere aanwijzen, ja, bij eenige geoefendheid haar aan een instrument ontlokken. Er zijn voorstellingen, waarvan het moeilijk is te zeggen, hoe we er aan komen, bijv. van grootte, rust, beweging, gebeuren, tijd. De gewaarwording van grootte ontvangen we door spiergewaarwording. Bij het opnemen van de grootte maken de spieren van het oog, soms ook van den nek, eenige beweging. En naarmate die beweging sterker of zwakker is, naar die mate is onze voorstelling van de uitgestrektheid grooter of kleiner. Rust en beweging. Als wij voor ons hebben een voorwerp in rust, behoeven we geen enkele spierbeweging te maken om de gewaarwording te behouden. Hebben we echter te doen met een voorwerp dat in beweging is, dan moeten we wèl spierbeweging maken om de gewaarwording te behouden. In het eerste geval krijgen we een voorstelling van rust in het tweede van beweging. Ook hier dus speelt de spiergewaarwording een groote rol. Gebeuren. Bij het zien van een gloeiende punt, die snel wordt voortbewogen, zien we geen punt, maar gloeiende lijnen, gebogen of recht, naarmate de richting van bewegen is. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt, doordat door de snelle beweging, bij het ontstaan van elke nieuwe gewaarwording, van een reeks vorige nog een zeer heldere voorstelling is achtergebleven. Zoo gaat het met alles, wat we voor ons oog zien gebeuren. | |
[pagina 308]
| |
Elke gewaarwording valt samen met de voorstelling van tal van vorige. Op die wijze krijgt men den indruk dat er iets voorvalt. De werking van den bioscoop berust op hetzelfde verschijnsel. Elke plaat is een door de fotografie in beeld gebrachte gewaarwording. Door nu de platen, die, evenals onze gewaarwordingen, slechts een klein, klein weinigje van elkaar verschillen, in dezelfde volgorde en met dezelfde snelheid op het doek te werpen, als waarin ze door het fotografietoestel zijn opgenomen, krijgt men een beeld van wat er gebeurt. Tijd. Zooals we reeds opmerkten, ontstaan bij het zien gebeuren van iets telkens nieuwe gewaarwordingen, die achtereenvolgens overgaan in voorstellingen, welke op haar beurt in sterkte en helderheid verzwakken en eindelijk verdwijnen. Als we ons nu bewust zijn, dat we die gewaarwordingen in zeker aantal en in zekere helderheid hebben gehad en dat ze daarna meer en meer verzwakt en eindelijk verdwenen zijn, hebben we een voorstelling van tijd. We krijgen ten minste het besef, dat met dat komen en gaan van gewaarwordingen en voorstellingen eenige tijd is verloopen. Voor de juiste bepaling van tijd moeten we ons bedienen van uiterlijke hulpmiddelen, zooals de polsslag, de slingerbeweging enz.
Het ondervinden van aangename en onaangename indrukken noemen we gevoel. Het kan zijn een gevolg van onmiddellijke gewaarwordingen en van ons denken. In het eerste geval spreken we van zinlijk gevoel (niet te verwarren met zinnelijk gevoel: streeling onzer lagere neigingen). We zien, hooren, ruiken, enz. iets en dat doet ons aangenaam of onaangenaam aan. Welnu, het gevoel, dat zien, hooren, ruiken enz. bij ons opwekt, is het zinlijk gevoel. We noemen elk aangenaam gevoel lustgevoel en elk onaangenaam gevoel leedgevoel. Ons doen en laten wordt voor een zeer groot deel door lust- en leedgevoel beheerscht. Het is in verreweg de meeste gevallen een poging het leedgevoel te doen wijken of verre te houden en het lustgevoel te doen blijven of komen. Zelfs dáár, waar we 't niet vermoeden. Daar is bijv. een zuigeling. Het kind schreeuwt. Er wordt al gauw gezegd: het wil drinken. Dat is niet geheel juist. Het kind weet niets van drinken of melk. Het wil alleen het leedgevoel door de behoefte aan voedsel opgewekt, doen verdwijnen, anders niets. En het grijpt naar de borst of flesch, en wel doordat het zich herinnert, dat telkens na het zuigen het leedgevoel van den honger heeft plaats gemaakt voor het lustgevoel der verzadiging. Met het oog op de opvoeding is van het lustgevoel nog dit te zeggen. Bij langdurige of groote inspanning van onze organen openbaart zich altijd een onaangenaam gevoel. Wij zien dit bijv. des avonds bij kinderen. Ze zijn loom, hangerig, slaperig. Ze zijn niet meer in staat iets te doen of te leeren. Zij denken, zien, hooren haast niet meer. Ditzelfde merken we op, als we lang hebben vertoefd in een benauwde, onzuivere atmosfeer, zoodat het bloed zich niet voldoende heeft kunnen zuiveren en het organisch leven niet is, wat het moet zijn. We gevoelen ons gedrukt, zijn lusteloos, missen de noodige belangstelling voor hetgeen buiten ons omgaat enz. Doch, komen we daarna in frissche, zuivere lucht, dan keert de vroegere opgewektheid terug en zijn we weer vatbaar voor indrukken van buiten. De staat van lustgevoel kan ook afhangen van meer voorafgaande omstandigheden. Als een kind onvatbaar is voor indrukken, kan dit komen van den slechten toestand van zijn organisch bestaan, hetgeen bijv. het gevolg is van onvoldoende voeding, kleeding, i.é.u. van onvoldoende fyzieke verzorging. Het is daarom een verblijdend verschijnsel, dat de medische wetenschap meer en meer het nauw verband aantoont tusschen der menschen fysiek en psychisch bestaan. Hoe gunstiger de toestand van het eerste, hoe beter de werking van het laatste. Bij algemeen lustgevoel werkt alles beter. We zien meer, we hooren scherper, we begrijpen vlugger. Van groot gewicht is het, bij de opvoeding hierop te letten. Men zorge, dat de fysieke verzorging van het kind goed is, de huiskamer en het schoollokaal zonnig en licht, de omgeving vriendelijk. Dan brengt men het in de beste conditie tot geestelijke ontwikkeling. P.K. |
|