De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Houtvuur.Bij een kromming van den grooten weg, bij den hoogen paal die aanwijst, dat de weg op zij afslaat, brandde een vuur in de duisternis. Ik reed in een tarantas-troike;Ga naar voetnoot*) ik luisterde naar de schel klinkende bellen en ademde de frissche lucht in van dien nacht in de steppe. Het vuur brandde helder; hoe meer ik naderbij kwam, des te duidelijker zag ik de vlammen zich afscheiden tegen den donkeren achtergrond. Weldra zag ik ook den paal verlicht, en de zwarte menschelijke gedaanten die op den grond gezeten waren. Deze deden denken aan samenzweerders die den nacht in een somber onderaardsch gewelf doorbrachten; het was of de flikkerende vlammentongen tegen de zwarte muren lekten. Toen het schijnsel op de troike viel, keerden de menschen, die hij het vuur zaten, zich naar ons toe. Aandachtig keken ze ons aan, met rood beschenen gelaat. De hond die tot nu onzichtbaar in het donker had gelegen, kwam plotseling te voorschijn en begon te blaffen. Een der menschen stond op van den grond, zonder den blik van ons af te wenden. In de kleine, door het vuur verlichte ruimte, scheen zijn gestalte reusachtig. ‘Gierla!’ schreeuwde hij op doffen, heeschen toon tegen den hond. Waarom dat vuur me had aangetrokken? Er was iets moois en vreemds in die vlammen te midden der duisternis, en de menschen die daar in de steppe bij den weg overnachtten, herinnerden me mijn geboortegrond. Bij het lange reizen over eindelooze wegen, als ge niets ziet dan den sterrenhemel en de schemerachtige, weg-vagende vlakten, dan maakt zulk een droef en hopeloos gevoel van eenzaamheid zich van ons meester, dat elk verwijderd lichtje ons aantrekt. Daar ik dien menschen niets te zeggen had toen de paarden stil stonden, groette ik en vroeg om lucifers: ‘Goeden avond! Kan ik ook hier rooken?’ De hond ging voort met blaffen, de man die in afwachtende houding voor me stond, een krachtige, breed-geschouderde grijsaard met een muts van schapenbont en gehuld in een pels, luisterde niet naar mijn woorden; driftig stampte hij met den voet op den grond. | |
[pagina 300]
| |
‘Ach, stil,’ schreeuwde hij tegen den hond, en zonder zijn minachtenden blik van mij af te wenden, sprak hij met luide stem in Zigeuners-dialect: ‘Goeden avond, heer! Wat heeft uwe genade noodig?’ Zijn neus was fijn, eigenaardig besneden; de baard raakte bijna tot aan de oogen. En in die groote, donkere oogen, in die zwarte, borstelige haren, dik te voorschijn komend van onder de pet, en in dien ruigen, krullenden baard - in alles herkende ik den bewoner der steppe, wiens geweten 's avonds niet gerust is. ‘Ik zou graag rooken,’ herhaalde ik op geveinsd-luchtigen toon. ‘Geef me lucifers, als ge wilt.’ ‘Hebben Zigeuners lucifers?’ vroeg de grijsaard glimlachend; op dit oogenblik keerde hij zich naar twee kameraden die bij het vuur zaten en de paarden en de tarantas aandachtig beschouwden. ‘Mogelijk kunt gij aan het vuur aansteken, heer?’ ‘Vergun me....’ sprak ik, een cigaret te voorschijn halend. De grijsaard deed een stap achterwaarts, bukte en lei een gloeiende kool vuur op de palm van zijn linkerhand. Ik haastte me de cigaret aan te steken; snel wierp ik een blik in het kleine kamp. Een van de mannen was een rosharige, in lompen gehulde moejik, blijkbaar een arme havelooze zwerver; de ander een jonge Zigeuner, een van die typen die zoo dikwijls op jaarmarkten gezien worden. Hij zat met trotsch achterovergeworpen hoofd en met zijn armen de omhooggetrokken knieën van de magere beenen omvattend, keek hij me van ter zijde aan. Het donker gebronsde gelaat was fijn besneden als van een Oostersche Prinses - zijn bouw was lang en slank als van een Bedouien. Een vreemde tegenstelling vormden de grijsachtige oogen, die een verwonderden blik hadden. Hij was sierlijk gekleed: fijne laarzen, een nieuwe pet, een vest als in de stad gedragen wordt, een lila zijden hemd; een lange, zilveren ketting hing aan zijn hals. ‘Genoeg, heer?’ vroeg de grijsaard, de kool weer op het vuur werpend. ‘Ja,’ mompelde ik werktuiglijk, en nog eenmaal keek ik naar het vuur, dat me met zijn hel geschitter verblindde. Doch tegen de duisternis staken de grijze planken van de groote tent af; ik zag de boomen der wagens - de samovaar, de pannen en het bed, waarop een zware Zigeunerin lag, in lompen gehuld, een half naakt kind aan de borst voedend. Naast haar stond een vijftienjarig meisje; oplettend keek ze me aan met haar droefgeestige vraag-oogen van buitengewone schoonheid. Plotseling was zij in het duister verschenen, doch één enkel oogenblik was voldoende geweest; terstond had ik dien zwaren, donkeren haardos gezien, die hartstochtelijke teerheid in den blik, dat voorhoofd en het Egyptisch, zuiver ovaal gelaat; met één enkelen oogopslag had ik de fraaie vormen van het mooie lichaam aanschouwd onder het dunne, lila kleed, dat haar te kort was geworden. Er trilde iets in mijn hart, doch op al die gezichten lag zulk een vragende uitdrukking; in de oogen van al die in lompen gehulde zwervers lag zulk een vermetelheid, dat een verward gevoel zich van me meester maakte, en ik den koetsier aan de mouw trok. ‘Wil ik den heer vergezellen?’ vroeg de grijsaard op levendigen toon. ‘Neen, dank,’ haastte ik me te antwoorden; nog eenmaal wierp ik een verlangenden blik naar het vuur, toen ik in de tarantas achterover leunde. ‘Vooruit!’ sprak ik beslist. De paarden zetten zich in beweging; samen klonken de hoeven, de bellen en het klagend geluid van den hond die ons achterna blafte. Nauwelijks had ik tijd om met het hoofd te groeten naar het kamp.... De warmte en de reuk van het brandende vuur waren verdwenen; in mijn gelaat sneed de scherpe nachtwind, opnieuw vluchtten de donkere velden voor mij uit. De zwarte bogen der rotsen stieten tegen den hemel, langs de sterren strijkend. Doch ik zag slechts die schoone maagdelijke beeltenis, die plotseling voor mij was opgedoemd. Nog duidelijker dan bij het vuur zag ik nu die zwarte haren, die teer hartstochtelijke oogen, en den ouden, zilveren ketting aan den hals.... En in de geuren van het bedauwde gras, in de alleen rinkelende bellen, in de sterren en in den hemel, in alles trilde een nieuw gevoel - een week, vreemd, droef gevoel.... Het scheen me toe dat ik in mijn verblinding iets dat nabij was onherroepelijk van mij had weggeworpen, en me door het noodlot had laten wegvoeren, al verder en verder.... Schets uit het Russisch van Ivan Boenien Vertaald door ANNIE DE GRAAFF. |
|