Van een Poëetje op een soireetje.
Voor Hans Matthes.
Ik ben maar een arrem poëetje,
dat huilt een boel en lacht een beetje,
het éénige, menschen, dat ik ken,
is krabbelen met een ouwe pen!
Niet eens kan ik springen op de maat,
die Etiquette's stokje slaat,
'k heb geen begrip van fijn fatsoen,
'k vind, dat de menschen zoo grappig doen!
En als ik dan om ze lachen wil gaan,
dan rolt er in eens op mijn wangen een traan,
dan zien de menschen meewarig mij aan
en denken: ‘kijk daar eens een stakkertje staan!’
En als ze nou wisten hoe kassian
ik vind zoo'n vrouwtje en zoo'n man,
die houen zoo liefjes hun modepraatje!
o menschjes, je bent een reclameplaatje
Van alles wat nette maniertjes heet;
o oolijke guitjes, wat neem je ze beet;
wat heb je het fijntjes achter je mouwtje
keurig meneertje en popjes-mevrouwtje!
Je blijft onder alles comme-il-faut,
je bent toch meneer en mevrouw! o zoo!
mevrouw bloost onder haar poudre-de-riz
en lispelt teeder ‘mon ami!’
Ze dènkt: ‘wat wordt ie suf en kaal,
wat is zijn uiterlijk banaal!’
En hij denkt: ‘o, dat oud skelet,
wat doet ze nog verdraaid coquet.’
Hij drukt zijn glas in 't linker oog
en heft zijn maneschijn omhoog,
en roept, zoo dat het ieder hoort:
‘nooit heeft een vrouw me zóó bekoord!’
Zij steekt hem 't ringen-handje toe....
dan spelen ze van kiekeboe,
en denken giegelend van pret:
‘wat nemen wij die uilen net!’
Dan gaan ze zingen een ballade,
de man speelt en luid galmt zijn gade,
de menschen.... o de menschen gapen,
poëetje denkt: ‘heere wat een apen!’
De menschen kijken poëetje an
en vragen hem: ‘wat zeg je 'r van?’
ze knikken met hun leege koppen,
en wijzen op hun harte-doppen!
Ze vragen: ‘Poëetje, wat huil je zoo?
word dan ook eind'lijk comme-il-faut,
dan huil je, poëetje, nimmer wéér,
dan heb je geen hart en geen tranen meer!’
Toen nam poëetje zijn ouwe gitaar
en zong: ‘o menschen, wat word ik raar,
wat houden jelui toch veel van elkaar,
wat is zoo'n poëetje toch half gaar,
Die zit te grienen, omdat zijn hart,
zijn malle poëetjes-hart, van smart,
bij jullie komiekige poppenkast,
breekt in zijn boddie van weemoeds-last.
Omdat ik van jullie geen ziertje begrijp,
o menschen, ben ik voor het gekkenhuis rijp;
kon ik toch als jullie verstandigjes zijn!
o mooie mannetjes maneschijn,
O vrome vrouwtjes rozengeur,
wat is zoo'n poëet een ouwe zeur,
die heeft met jullie medelij....!’
fideldidy.... fideldidy....!
| |
O gitaartje ik sla je nog stuk,
jij bent mijn gróótste ongeluk,
jij snikt als een èchte menschenziel,
ik wou dat je in honderd gruizelen viel.
O slimme, slimme, slimme poëet,
wat neem jij die holle doppen nu beet,
de vrouwen, kijk eens, ze weenen zoo waar,
zij weenen om joú... en jij weent om haar.
De mannetjes denken aan ouwe tij,
dat ze waren zoo mal, poëetje, als jij,
dat ze zoenden een frissche roze-wang;
die tijd is voorbij.... zoo lang.... zoo lang!
Poëetje, je roert ze met je lied;
nou hebben die doppen menschen-verdriet!
och poëetje, hou op, heb medelij,
hoor hoe ze huilen: ‘.... voorbij... voorbij,
Ons hart is leeg en grijs is ons hoofd!’
poëetje je hebt ze een lachje beloofd,
en je gaf ze een traan, een heuschen traan;
poëetje.... poëetje.... wat heb je gedaan?
Kijk, nou komen ze op je toe,
nou spelen ze niet meer kiekeboe,
ze drogen werk'lijke tranen af....
poëetje.... poëetje.... nú ben je laf,
omdat je voor ze vluchten gaat
en hun zoo droevig achter laat,
ze dwingen hun maskers niet meer tot lach,
nú wou ik, poëetje, dat je ze zag.
Daar zit een poëet in den maneschijn
en tokkelt een liedje, fideldidijn,
wat ben ik blij, o blij, o blij:
poëetje wat was jij een knappertje, jij!
Eventjes zijn ze menschen geweest,
menschen met ziel, met hart en geest,
ze hebben geweend een menschen-traan,
dat heeft een onnoozel poëetje gedaan.
Nu ben ik toch een rijk poëetje
nu lach ik veel, en huil een beetje
fideldidy.... fideldidy....
o menschen, een wonderbaar iets ik ken
fideldidy.... fideldidy....
'k maak dooien levend met een pen,
|
|