De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 290]
| |
CORNELIE NOORDWAL
| |
[pagina 291]
| |
4 November 1903.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 292]
| |
En dat deze overeenkomst met het werk van den, door ons tegenwoordig geslacht veel te weinig gelezen, Engelschman niet geheel en al zonder aanleiding was, bleek mij uit een correspondentie die ik later voerde met mejuffrouw Noordwal. Want zij sprak daarin uit een zóó vurige en oprechte bewondering voor den auteur van ‘David Copperfield’, van de ‘Pickwick-papers’ enz. enz., dat het wel niet anders kan, of de lezing van zijn zóó innig door haar gewaardeerde boeken moet met vrucht hebben ingewerkt op haar eigen letterkundige scheppingen. - Een sterk voorbeeld hiervan is m.i. de teekening der dienstbode ‘Antje’, de ‘meid-alleen’ van het gezin Wybrandts; welk gezin het middelpunt is van den roman ‘Intra Nos.’ - Antje herinnert voortdurend aan de onsterfelijke ‘Peggotty’ van ‘David Copperfield.’ Evenals deze, is Antje een ruwe diamant, met allerlei eigenaardigheden, maar met een hart van goud voor haar jonge meesteressen, de meisjes Wybrandts. - Men versta mij wèl, van Dickens willen-nádoen, van pogen om iets te scheppen in zijn genre, is geen sprake bij Cornélie Noordwal. Haar uitgesproken oorspronkelijkheid is overal voelbaar en tastbaar. Maar zij heeft van nature iets geméén met Dickens. Zij ziet als hij 't eigenaardige, 't komieke van den mensch. En -, als hij, - kan zij niet goed laten al haar personen met zulke in-het-oog-vallende bijzonderheden op te tuigen, en min of meer te stempelen daardoor; maar tegelijkertijd is zij, - óók als hij, - innig-gevoelig, ziet héén dóór de oppervlakte der dingen tot op den diepen en ernstigen grond, en verbergt, achter haar vroolijken en gullen lach, een ingehouden smartkreet om al het droevige en onbegrepene in 't leven; - in 't vrouwenleven in de eerste plaats... Want, -, en dit brengt mij tot ‘Iris’ -, hoe levendig, los, en ongedwongen het troepje van ‘de Wybrandtsen’ zich ook beweegt in ‘Intra Nos’, hoezeer u ook van elke bladzijde tegenwaait een frissche, gezonde, opgewekte geest, toch is het gehéél van den roman geenszins de goed-afloopende geschiedenis van die paar jolige jonge-menschen;... neen het is de innerlijke lijdens-worsteling van een onbeantwoorde liefde, de onafgebroken marteling eener vrouwenziel, die alles krijgen kan behalve het voor háár ‘éene noodige’, in den persoon van Richard Wybrandts;... en die deze marteling draagt zooals een vrouw veroordeeld is in zoo'n geval haar onbeantwoord-gebleven gevoel te dragen: lachend, uitgaand, pretmakend, veelbenijd door minder-gefortuneerde en minder-met-uiterlijk-schoon bedeelde vriendinnen,... inwendig al maar door lijdend, lijdend.... Ik weet niet of het de bedoeling der auteur is geweest, van deze ‘Iris’ zulk een hoofdpersoon te maken als ik in haar heb gevoeld, van de éérste bladzijden af. Voor mij echter staat ‘Iris’ zóó scherp-uitgebeeld in mijn herinnering, weeft zij zich zóózeer samen met de beteekenis, de diepere beteekenis van ‘Intra-Nos’, dat ik over dit boek niet anders wil schrijven dan in verband met ‘Iris’. Want, o zeker, er is, behalve de lijdensworsteling van haar, nog héél veel méér in ‘Intra-Nos’ waardoor het zich kenmerkt als een boek van talent, als het werk van een iemand. Daar is o.a. de geheele schepping van het gezin der ‘Wybrandtsen’, een Indische familie zoo juist-geteekend, zoo afwijkend van het gewone, afgezaagde genre! Daar is de katten-minnende moeder van ‘Olivier’, en hare evenzeer katten-minnende dochter; in welke twee typen de schrijfster een uitstekend en amusant beeld heeft gegeven van de overdreven liefde tot onze huisdieren, waaraan wij-vrouwen ons zoo graag te buiten gaan. Daar is het met supérieur talent geteekend ‘avondje’ bij de ‘Wybrandtsen’, waar ‘Iris’, met haar chic toilet en haar in een andere meer-gedistingueerde coterie thuishoorende persoonlijkheid, invalt als eene verschijning uit een andere wereld; tot onbeschrijflijke ergernis, verlegenheid, en vinnigheid van het aanwezige vrouwelijke gezelschap!... - In één woord, als ik al de verschillende redenen moest opsommen, wáárom ik in ‘Intra-Nos’ begroet het werk van een zéér bepaald en zeer eigenaardig talent, ik zou plaats te kort komen voor hetgeen ik nog zeggen wil over ‘Iris’ - Want zij is het die dit boek zoo tragisch maakt, zoo aandoenlijk wáár! - En het komt mij voor, dat mejuffrouw Noordwal bijna-alléén staat in het teekenen van zulk een liefde... De meeste hedendaagsche vrouwen stellen er een eer in (en men behoeft het portret van Cornélie Noordwal maar aan te zien, om te weten dat zij nog géénszins tot de verleden generatie behoort,) om in hare romans onafhankelijke, min of meer op de liefdenéérziende, zichzelve over die ‘zwakheid’-schamende vrouwen te teekenen. - Zoo er toch soms hier en daar in zoo'n verhaal wèl eene onbeantwoord-gebleven liefde in het spel is, dan laat de vrouw-auteur zich meestal ver- | |
[pagina 293]
| |
leiden, éénerzijds van haar heldin te maken een uiterlijk-misdeelde maar met een innerlijk-volmaakte ziel; anderzijds van den held een braven Hendrik, een supérieur artist, in één woord een of ander héél-hoog-staand man, die aldus door zijn buitengewone hoedanigheden motiveert de gróóte liefde en bewondering, welke de misdeelde maar brave heldin hem inwendig toedraagt.... Aan Mejuffrouw Noordwal echter komt de groote verdienste toe, dat zij in ‘Iris’ een volkomen gewoon-jong-meisje heeft geteekend, met deugden en gebreken, dat hartstochtelijk véél houdt van een héél-gewonen jongen-man, óók met deugden en gebreken,.... dat zichzelve is bewust daardoor eigenlijk haar heele leven te verknoeien, terwille van een die 't misschien heelemaal niet verdient, of wáárd is dat ze hem zóó hoog stelt, en van wien ze weet dat ze in elk geval hem toch niet krijgen zal tot man, omdat hij haar gevoel niet beantwoordt;.... en dat diens ondanks niet anders kan, dan houden van dien man, - haar noodlot, - houden van hem met haar heele ziel, dag en nacht aan hem denkende, niet in staat zich los te rukken van een toekomst-ideaal, waarvan ze zich nochtans volkomen bewust is, dat-ze 't nóóit deelachtig zal worden.... - Dit gegeven nu wijkt zóó af van het gewone genre in dit opzicht, en Cornélie Noordwal heeft het uitgebeeld met zóó kloeke, vaste hand, en tegelijk met een zóó fijn en vrouwlijk návoelen, dat ik haar met ademlooze spanning heb gevolgd in haar boek, haar tweeledig bewonderend; aan den eenen kant zuiver literair, omdat zij in haar schepping volkomen beantwoordt aan de eischen der kunst, aan den anderen als vrouw, omdat zij zoo zuiver begrijpt en meevoelt ons vrouw-lijden van vrouw-zijn, heel de geheime smart der vrouwenziel.... ‘Iris’ is een zéér-mooi meisje, éénige dochter van haar-verwennende, rijke ouders. Zij gaat veel uit; zij heeft een beetje talent van schilderen om zich mee bezig te houden; zij is, in één woord, een jong-meisje dat geen enkele reden heeft om zich niet-gelukkig te gevoelen.... Indien niet.... Richard Wybrandts ware! Richard Wybrandts is de oudste van het gezin der ‘Wybrandtsen’, het vroeg-wijze hoofd der familie, na den dood zijner ouders aangewezen tot den natuurlijken beschermer van eenige jongere zusters en van een jongeren broer! - Indischman, van moederszijde eenigszins kleurling, vereenigt hij in zijn uiterlijk en innerlijk het Europeesche èn het Oostersche element. Hij ziet er knap uit, donker, gebruind; hij spreekt een beetje Indisch; hij heeft heel veel vooroordeelen, en heel veel deugden; hij kan soms heel driftig worden, en heel pedant zijn; en hij offert zich heel edelmoedig op aan het stoffelijk welzijn zijner familie. Dáárom is hij, inplaats van te kunnen studeeren, gewillig in een wijn-zaak gegaan toen de zaken van zijn vader misliepen; dáárom weigert hij hardnekkig dat de zusjes hun eigen brood buitenshuis zullen gaan verdienen. ‘Hij zal wel voor hen zorgen,’ verklaart hij. En hij doet dat óók inderdaad, heel trouw, heel toewijdend;.... en tamelijk despotisch... Daarin, in zijn familie, gaat hij op.... - En ‘Iris,’ die, in haar eigen coterietje, 't hof wordt gemaakt door allerlei jongelui van aanzien en fortuin, ‘Iris,’ die een huzarenluitenant, of een a.s. rechter, of misschien zelfs wel een soort-diplomaatje van het een of andere gezantschap zou kunnen krijgen, dank zij háár uiterlijk en fortuin en relaties, ‘Iris’ heeft, tot haar eigen ongeluk, haar gansche hart gezet op dien eenvoudigen, stroeven, heelemaal niet aan háár denkenden, heel-alledaagschen jongen man; en ze is het zich wanhopig-wel bewust dat er niets bepaalds gróóts in hem is, waardoor die aanbiddende liefde gemotiveerd wordt; ze geeft er zich-zelve heel goed rekenschap van, dat ze misschien wel den een of ander kan krijgen, die háár veel meer zou waardeeren, en veel meer haar liefde verdiende dientengevolge, dan deze koele Richard Wybrandts.... Maar.... er is niets aan te doen. Ze houdt van hem.... .... Dat houden van een vrouw van een man, dat mooie, sterke, innige, onwankelbare, trouwe houden van hem, onverschillig of ze wat terug-ontvangt of nièt, dat is zoo prachtig gepersonifieerd in ‘Iris,’ heel het boek ‘Intra-Nos’ dóór, in tal van supérieure bladzijden.... Ik noem b.v. dat zoo-even reeds terloops vermelde avondje bij de ‘Wybrandtsen’. O haar geluk dat ze nu een héélen avond met ‘hem’ zal samenzijn; haar zenuwachtig daarnaar verlangen en toch er tegen-opzien; haar zich kleeden in de japon die haar 't beste staat, die eigenlijk véél te mooi is voor zulk een eenvoudig avondje, maar zij ‘staat’ haar, en daarom trekt ze haar toch aan, ondanks het tegenstribbelen der niets-vermoedende mama, want ‘hij’ zal haar dan immers zoo zien op haar mooist! Dan de | |
[pagina 294]
| |
teleurstelling! ‘Hij,’ weer kouder, afgetrokkener, dan ooit! Even toch iets als een vertrouwelijker gesprek tusschen hen, haar vervullend met blijde, hartstochtelijke geluksverwachtingen; die, in het rijtuig straks alleen, alweer wegdeinen.... Al die emoties zijn weergegeven met een meesterlijk ontledingsvermogen, en daarbij zonder iets van dien vermoeienden, langdradigen, beschrijvenden toon, waaraan zoovele der hedendaagsche auteurs zich te buiten gaan, waar het een bladzijden-lange analyse van den een of anderen zielstoestand geldt! - Integendeel, bij Cornélie Noordwal is dit alles afgewisseld met dien humor, die levendigheid van schildering, die mij het recht geeft haar werk te vergelijken met dat van Dickens, speciaal met zijn ‘David Copperfield’.... En dit ‘avondje’ is maar één uit vele voorbeelden. Telkens en telkens weer voelt en ziet ‘Iris’, hoe de man, voor wien zij haar leven zou willen offeren, zijnerzijds niets om háár geeft, nóóit aan háár denkt.... En toch kan zij niet anders dan hem liefhebben. Juist dat niet-anders-kunnen is zoo subliem-wáár geteekend! - Heel-mooi is b.v. haar-zich-inwendig-voorstellen hoe hij er uit zou zien: leelijk, mismaakt, verminkt, ziekelijk! - ‘Zou ze dan toch van hem houden kunnen?’ En ze wéét het antwoord dadelijk voor zich-zelve: ‘Ja, ja, óok dan, altijd!’ - En dan haar angstgevoel als zij verweg is, op reis, in Nice, oogenschijnlijk zichzelve vermakend, terwijl zij weet ondertusschen, door de Wybrandts-meisjes, dat ‘hij’ ziek is, pijn lijdt.... Haar brieven, haar zenden van versnaperingen, quasi voor de meisjes, haar martelende, verterende angst, en haar opjuichende blijdschap als ze hem hersteld weet en weer gelukkig en vroolijk, al die èchtvrouwlijke toewijding waarvoor ze niets, niets van hem terugontvangt, - in de teekening van dat alles bewijst Cornélie Noordwal zich en kunstenaresse en vrouw... Maar het hoogtepunt bereikt zij in dat supérieur-gevoeld tooneel tusschen Richard Wybrandts en ‘Iris’, op zijn kantoor in de wijnzaak, als zij, ‘Iris’, hem komt vragen of haar ouders een der meisjes ‘Wybrandts’ mogen meenemen voor hun rekening op reis naar Zwitserland. Ze weet reeds dat hij zijn toestemming daartoe heeft geweigerd, omdat hij niet wil dat zijn eenvoudig-groot-gebracht, niet-rijk zusje door die gefortuneerde, wereldsche menschen in geheel andere omstandigheden geraakt dan waarin ze nu eenmaal moet leven. Het denkbeeld, van op die wijze finantieel iets aan te nemen van anderen, hindert hem bovendien in zijn hoogmoed. En, hoewel het hard is voor zijn zuster, en een groote teleurstelling voor ‘Iris’, hij heeft beslist geweigerd zijn, als hoofd van 't gezin, noodzakelijke toestemming te geven. ‘Iris’ wéét dus heel goed dat ze een reeds verloren zaak komt bepleiten. Maar... maar... Dáárom is het haar ook eigenlijk niet te doen! Het is haar in den grond van haar hart alleen te doen, om dat bezoek te kunnen brengen bij ‘hem’, bij Richard, alléén op zijn kantoor, héélemaal-alléén-bij-hem in een vertrouwlijk, ongestoord samenzijn!... Ze heeft alles met vrouwlijke liefdeberekening zoo mooi bedacht! Er is immers ‘niets’ in dat ze hem bezoekt op een voor iedereen toegankelijk kantoor; bezoekt om hem wat te vragen dat, als hij 't toch nog goed vindt, ten slotte als een groote verrassing aan de zuster zal worden meegedeeld. Het ‘kan’ erdoor om de wereld waarin ‘Iris’ thuishoort; het kan erdoor, in alle opzichten. En ze gaat, vervuld van blije, onbestemde verwachtingen; blij omdat ze gaat náár hem... En het is zoo vreeselijk-droevig in zijn grooten eenvoud van schildering, die schok dien ze ontvangt als hij, na een eenigszins vriendschappelijk gesprek, haar ten slotte koel de hand reikt met een onverschillig: ‘Zie ik U nog vóór U weggaat juffrouw - e... och, daar kan ik weer niet op Uw naam komen...’ Want immers, gróóter bewijs dat zij nooit, nooit in zijn gedachten is als persoon, dat hij niet eenmaal helder wéét wie ze eigenlijk is, dat zij nimmer anders, duidelijker in zijn voorstellingsvermogen optreedt, dan als ‘een vriendin zijner zusters’, droeviger bewijs van zijn totale onverschilligheid voor haar, kon hij haar moeilijk geven!... Weg al haar even-opgebloeide illusies! Weg al haar kort geluk, omdat hij daar-even een béétje beleefd was, een béétje vriendelijk....! Ze neemt afscheid, lachend, vroolijk, correct!.... En ze gaat naar huis, naar den ‘jour’ harer moeder; en speelt er haar rolletje van vroolijk-zijn, van gefêteerd uitgaan-meisje.... En in haar schreit het ondertusschen aldoor van een wilde, zich-zelve erom bespottende, ongeneeslijke smart....! .... Ik vind het een beetje jammer dat juffrouw Noordwal het slot van haar roman zoo sentimenteel maakte, door dat sterven van ‘Iris’, waarbij Richard ineens zooveel ‘berouw’ toont. De heele Richard, in zijn | |
[pagina 295]
| |
koele, stugge gewoonheid, is zóó magnifique-wáár van teekening, dat dit sentimenteele berouw, aan het sterfbed van ‘Iris’, m.i. niet past bij zijn vroeger karakter. Tot ‘berouw’ was immers geen reden. Dat ‘Iris’ van hem hield kon hij niet helpen! Hij had haar nóóit reden gegeven om ook maar iets van hem te hopen. Waarom dus ‘berouw?’ - Een heel weeke natuur zou dit misschien toch hebben kunnen voelen; maar Richard Wybrandts is, het heele boek dóór, allesbehalve week, en integendeel manlijk-egoist en dikwijls wreed en koel. - Het aan-detering-sterven van de mooie, véélgevierde ‘Iris’ was m.i. reeds een voldoend-aandoenlijk slot geweest, zonder die onnoodige toevoeging van den berouw hebbenden Richard.... Overigens, ik herhaal, er is in dit boek, óók in de teekening der neven-personen, in hun karakter-ontwikkeling en hun verhouding tot elkaar, zulk een juisten blik op de werkelijkheid, de auteur schrijft zoo vlug en gemakkelijk, en toch met een zoo geoefenden stijl, dat ik niet anders kan dan gróóten eerbied voelen voor het oorspronkelijk talent waarvan ‘Intra-Nos’ op èlke bladzijde getuigt. .... Ik kom thans tot het laatste werk van den auteur; dat, meen ik, dezen zomer is uitgekomen: ‘De Winkeljuffrouw uit l'Oiseau d'Or. (Chapeaux pour Dames et Enfants.)’ - Gelijk de titel reeds aankondigt, speelt dit verhaal in een hoedenwinkel; de heldin ervan is een winkel-juffrouw, en de omgeving waarmede wij kennismaken is die van modistes, patroon, enz., enz. - Laat mij al dadelijk zeggen, dat ook dit boek mij bracht tot een vergelijking met een ander buitenlandsch auteur. Zoo ‘Intra-Nos’, met zijn mengeling van humor en gevoel, mij herinnerde aan Dickens, bij ‘De Winkeljuffrouw uit l'Oiseau d'Or’ moest ik telkens denken aan ‘Au bonheur des dames’ van Zola. Het komt mij voor dat ik niet te véél zeg, wanneer ik beweer dat Juffrouw Noordwal haar onderwerp met een zorg en een zaakkennis heeft uitgewerkt, waarin zij geenszins onderdoet voor den grooten Franschman. - Evenals hij, is zij dóór en dóór op de hoogte van haar onderwerp, beheerscht zij het volkomen; evenals hij, doet zij U medeleven met de menschen waarmede zij U in aanraking brengt, leert U kennen hun omstandigheden, maakt U vertrouwd met die U vroeger gehéél-onbekende omgeving! - Wat haar humor betreft, die laat haar óók in dit boek geenszins in den steek; want zij schildert op allergeestigste wijze de deftige klanten der zaak en de handige maniertjes waarmede de verkoopsters aan dezen de onmogelijkste hoeden weten aan te smeren! Ik moet bekennen dat ik-zelve nooit in een winkel kom, en aanhoor de quasi-belangstelling waarmede de winkeljuffrouwen raden, aanprijzen, verzekeren dat dit of dat U ‘zoo goed-staat,’ en ‘zoo past bij uw haar’ of ‘bij uw figuur’ of ‘bij uw gelaat’, en dat het door U gekozene ook juist datgene is ‘wat in de mode zal zijn’, etc. etc., of de gedachte komt in mij op: ‘Wat zullen diezelfde juffrouwen straks een schik hebben, achter den rug om van ons koopsters! Wat zullen ze ons uitlachen, onze lichamelijke gebreken bespotten, zich verheugen als ze ons 't een of ander hebben “aangesmeerd”!’ Arme meisjes, die óók jong, en héél dikwijls mooi zijn, véél mooier dan de rijke klanten die gij bedient, ik heb veel te veel medelijden met uw jeugd, die zich den ganschen dag verkwijnt achter een toonbank, ik vind uw spotternijen en uw Schadenfreude veel te natuurlijk en te verklaarbaar, om mij ook maar één oogenblik het hoofd daarover te breken, dat gij ook mij straks tot uw slachtoffer zult kiezen....! En ik zie, uit juffrouw Noordwal's boek, dat mijn onderstelling niet mis is geweest, en dat het inderdaad juist zoo toegaat, wanneer de winkeljuffrouwen onder elkaar zijn, als ikzelve mij dat ook steeds heb voorgesteld. - Voor heel die amusante, boeiend-geschreven teekening hiervan, ben ik haar zéér dankbaar. Ook daarvoor dat zij een onderwerp koos, zoo afwijkend van het gewone, afgezaagde genre van dames-romans, en ons binnenleidt in een geheel nieuwe wereld, waar wij allerlei lief en leed meebeleven, dat voortkomt uit de eigenaardige toestanden vàn die wereld-zelve van patroon en werksters.... Toch heeft, bij alle letterkundige verdienste die ook deze weldoorwrochte roman in hooge mate bezit, het láátste werk van juffrouw Noordwal mij niet geheel en al zulk een hoogen dunk gegeven van haar vrouw-voelen, als ‘Intra-Nos’ dat mij gaf.... Ik zal zeggen waarom..... De heldin van ‘De Winkel-juffrouw uit l'Oiseau d'Or’ heet Nora Dutoit. - En dit, - men zou zoo zeggen nog al alledaagsche feit, - is de oorzaak van al het levensleed van juffrouw Nora, (winkeljuffrouw uit ‘l'Oiseau d'Or’....) Want, let nu wel, de | |
[pagina 296]
| |
vader van Nora, was apotheker; ‘apotheker Dutoit!’.... En de voornaamheid van dat apothekers-dochter-zijn zit der jonge dame zóó hoog, dat het haar belet ooit één gelukkig oogenblik te hebben als winkeljuffrouw! De ‘voornaamheid’ der Dutoits brengt haar zelfs tot een m.i. zeer on-voornaam-doen jegens de brave tante en nicht, die haar opvoeddén, het genade-brood gaven, lieten leeren, voor hun geld, voor het geminachte hoedenvak. Want zij ontziet zich niet haar eigen ‘voornaamheid’ te luchten door deze twee vrouwen onophoudelijk te bespotten, om hun gebrek aan kennis, hun eenvoudige taal, hun kleinburgerlijk-leven; in één woord om allerlei uiterlijke nietigheden die met echte voornaamheid, die der ziel, niets te maken hebben. Mejuffrouw Noordwal houde 't mij ten goede, indien ik dit geval zeer onjuist gevoeld vind. Immers, hare Nora wordt ons voorgesteld door de auteur als een werkelijk-fijngevoelige, diep te beklagen natuur, een meisje te beschaafd voor hare positie van winkeljuffrouw, daaronder lijdend dientengevolge, en er zich niet thuisvoelend. Dat echter zou alles goed-en-wel zijn, wanneer deze zelfde Nora zich niet, op de bovenbeschreven wijze, zoo héél onbeschaafd en onfijngevoelig gedroeg! Om te beginnen, kan ik voor mij het heusch niet zoo'n vreeselijke vernedering vinden, dat een apothekers-dochter winkeljuffrouw wordt. Want m.i. is elke betrekking waarin men eerlijk zijn brood verdient evenveel waard! Een doodarme apothekers-dochter, die zichzelve opwerkt tot een eerste-kracht in een hoedenwinkel, doet m.i. vrij dwaas haar gehééle leven te verkwijnen en te vertreuren, omdat zij ‘toch een apothekers-dochter is geweest van huis uit’. In het bijzonder geval echter van Nora is dit zich te goede doen op het ‘apothekers-dochterschap’ dubbel dwaas; want ten eerste is hare mama toch maar een nederige verversdochter, (volgens de Dutoits een groote mésalliance voor den apotheker, waarom zij nimmermeer met hem hebben willen omgaan), en ten tweede heeft de ‘voornaamheid’ van den papa hem niet belet zijn kinderen zóó arm achter te laten, dat zij, uit medelijden, in huis moeten worden genomen door de geminachte relaties van den ververs-kant: nicht Jantien en tante Riek, twee eerzame dames-kleermaaksters. - Op dit soort van zeer twijfelachtige ‘voornaamheid’ zóó opgeblazen-trotsch-zijn, dat men zich vóórtdurend te voornaam voelt voor de andere verkoopsters, dat is toch waarlijk het tegendeel van sympathiek; het is eenvoudig belachelijk. - En, in verband dáármede, wordt de vinnige, onhebbelijke toon waarop Nora haar weldoensters vóórtdurend afsnauwt, hen bespot, en in tegenwoordigheid van derden hen vernedert, dubbel stuitend en hinderlijk in haar. Ware Nora niet in het boek voorgesteld als een edel-denkend, een werkelijkbeschááfd, inwendig-voornaam meisje, ik zou deze opmerking natuurlijk geenszins maken. Nu echter moet zij mij van het hart, omdat ik het in dit overigens van fijne trekjes wemelende boek zoo héél jammer vind, dat de verhouding van de sympathiek-bedoelde Nora tot de eenvoudige dames-kleermaaksters zoo heel onjuist is gevoeld. De schrijfster vermeit er zich in haar Nora te gebruiken, om de beide vrouwen, nicht Jantien en tante Riek, belachelijk te maken. Zij doet dat op een dikwijls zeer geestige wijze. De tafelgesprekken, de toiletten der beide oudjes, hun enthusiasme over een onmogelijk feuilleton in een courant, hun radbraken van de hollandsche taal,.... 't is alles héél grappig, het leest zich héél prettig! Maar het is, als men een beetje dieper dóórdenkt, met dat al een zéér leelijke karaktertrek in de door Cornélie Noordwal zoo móói-bedoelde Nora, dat deze, - inplaats van hun innig dankbaar te zijn, - hare weldoensters-tantes bespot, veracht, en hen daardoor daadwerkelijk-ongelukkig maakt. Wie staat in den grond hóóger: de ‘voorname’ papa Dutoit die Nora in de wereld zette, maar haar niets naliet om haar ‘voornaam’ te onderhouden, of de niet-voorname nicht en tante die haar, ondanks de ondervonden minachting der Dutoits, bereid willig tot zich namen, opvoedden, van hun zuur-verdiende geld groot-brachten zoo degelijk en zoo goed mogelijk, en geen offer schuwden om haar gelukkig te maken, voor zoover hunne bescheiden middelen en hun bekrompen inzichten reikten!? - Kunnen zij het helpen, dat zijzelve nooit leerden op een deftige jonge-dames-school, zooals zij 't Nora lieten doen, voor hun rekening? Kunnen zij het helpen, dat ze niet mooi en niet elegant zijn, zooals Nora 't werd, door het toeval der natuur? Kunnen zij het helpen, indien ze kleinburgerlijk-tevreden leven, in plaats van, zooals Nora, aspiraties te voelen naar boven-hun-bereik-zijnde ‘voornaamheid’...? - Ik heb hierbij zoo uitvoerig stilgestaan, omdat in dit gegeven m.i. schuilt de verkeerde grondslag, waarop de geheele roman is ge- | |
[pagina 297]
| |
bouwd. De auteur wil onze sympathie wekken voor de persoon van Nora; die niet thuishoort in een alledaagsche omgeving als van ‘l'Oiseau d'Or’. Zij wil ons doen meevoelen voor de wederwaardigheden van dit mooie, ontwikkelde meisje, te midden van een leven zoo vol verleidingen en moeilijkheden als dat eener modiste. Maar dat gelukt haar maar half; omdat het uitgangspunt zoo verkeerd is! Nora's onbevredigdheid en misnoegdheid komen voort uit een dwaselijke inbeelding op de gewaande ‘voornaamheid’ der Dutoits. Dáárdoor schaamt zij zich, reeds als kind, om ‘met een hoedendoos te loopen’. Dáárdoor legt zij, reeds als kind, zich erop toe haar weldoensters te zien, niet in dat licht van weldoensters, maar als voorwerpen geschikt om geestig te bespotten. En, volwassen-geworden, gaat zij steeds voort op dien weg, van zichzelve inbeelden dat zij beklag verdient om haar apothekers-dochter-zijn; gaat steeds voort néér te zien op de uitwendige belachelijkheden van tante en nicht, in plaats van op te zien naar hun innerlijke mooiheid van ziel, die ze haar bewezen door haar tot zich te nemen, haar groot te brengen, en op hunne wijze met hart en ziel lief te hebben -. In één woord, Nora Dutoit is niet ongelukkig dóór de omstandigheden die de schrijfster schildert, maar wél door haar eigen dommen hoogmoed. En vandáár dat de lezer, inplaats van 't door Cornélie Noordwal verlangde medelijden met haar ‘winkeljuffrouw’ te gaan voelen, aan deze 't veeleer gunt dat zij, door een eigen onprettig leven, gestraft wordt vóór het heel onprettige leven, dat zijzelve, met haar ondankbaarheid, aan hare tante en nicht bezorgt die werkelijk wat beters aan haar verdiend hadden. En nu heb ik mijn grief, -, een grief, niet uit literair oogpunt maar uit een questie van gevoel, - gezegd tegen dit boek; en ik wil niet eindigen zonder nog een paar voorbeelden aan te halen van het vele zéér mooie erin. - Daar is o.a. de teekening van het teringachtige verkoopstertje. Dina Brand, het oudste-meisje van een groot-gezin van fatsoenlijke armoede, dat helpen moet den kost te verdienen, helpen moet, totdat ze erbij neervalt, in den letterlijken zin! - In dat hopeloos-berustende van Dina Brand, die eigenlijk maar één gedachte heeft, namelijk dat ze ten minste rusten zal als ze dood is straks, rusten zal eindelijk, ìs zoo iets héél-droevigs-van-'t-leven-afgezien! Dina Brand, die, met de tering op het gelaat, opgewekt-kijkend mooie hoeden moet opzetten aan prettig-winkelende dames, die melk en eieren moest gebruiken voor haar zwak lichaam, maar inplaats daarvan gansch haar weinige weekloon thuisbrengt om de hongerige monden te helpen vullen van het groote huishouden harer ouders, Dina Brand is een stukje droeve wereld-ellende, een der velen zooals er dagelijks om ons heen te gronde gaan, zonder dat wij, die toch soms met hen in aanraking komen, ook maar vermoeden hoe ongelukkig ze zijn. - En ook het type der wufte, 's avonds met heeren-uitgaande, in den grond toch volstrekt niet slechte winkeljuffrouw, is zeer natuur-getrouw afgebeeld in ‘Jo’; die geëngageerd is met een zekeren Frits, ergens verweg, maar die ondertusschen de verzoeking niet kan weerstaan van zich-zelve te amuseeren met andere jongelui, omdat ze ‘toch wat van haar jeugd en haar leven wil genieten’.... Dan ook kan ik niet anders dan eerbied voelen voor de gave van opmerking, die Cornélie Noordwal bezit waar zij typen schildert als de bovenvermelde nicht Jantien en tante Riek. Zij beeldt hen uit, in kleeding, taal, gedachtengang, optreden, zóó natuurlijk en ècht, dat men ze in levenden lijve vóór zich ziet. - En hierin schuilt dan ook m.i. het zeer uitgesproken talent van Cornélie Noordwal, in dat zoo scherp-afzien van de werkelijkheid, haar in zich opnemen met allerlei kleine en groote details, en haar uitbeelden in een zóó levendigen, vluggen, en rijken stijl, dat zij bijna, (zooals hier en daar in ‘Intra-Nos’,) gevaar loopt te overstelpend van woordenvloed te worden.... Juffrouw Noordwal, ik verwijs alweder naar haar portret, is nog jong! En zij heeft dus vermoedelijk nog lang niet haar laatste woord gesproken op letterkundig gebied. Ik geloof niet te veel te vooronderstellen, wanneer ik van meening ben dat zij onder de schrijvende dames een eigenaardige, een aparte plaats zal innemen. Zij schrijft romans; geen korte, vluchtig-neergeworpen verhalen, maar degelijke, wèldoordachte, wèldoorwrochte, van studie en inspanning getuigende, lijvige romans! Ursule Hagen was in dit opzicht veel minder goedgelukt dan ‘Intra-Nos,’ en ‘De Winkeljuffrouw uit l'Oiseau d'Or.’ Dit laatste boek is zelfs, uit roman-oogpunt beschouwd, nog wel zoo goed in elkaar gezet, en getuigt misschien van nog meer zorgvuldige bewerking en studie dan ‘Intra-Nos!’ En dan heeft haar arbeid nog een | |
[pagina 298]
| |
ànder kenmerkend cachet: de door haar gekozen onderwerpen verschillen namelijk zéér van die welke gewoonlijk door auteurs, dames-auteurs vooral, gekozen worden. ‘Intra-Nos’ noemde ze op het titelblad ‘Een familie-roman.’ Maar het is er een die, in zijn breeden opzet, en in de levensgeschiedenissen der optredende personen, grootelijks verschilt van de gewone soort lectuur in dit opzicht. ‘De Winkeljuffrouw uit l'Oiseau d'Or’ heeft als toevoeging meegekregen: ‘Een stuk Levensgeschiedenis.’ En, óók alweer, déze levensgeschiedenis en het wereldje waarin juffrouw Noordwal ons binnenleidt, is zoo heel iets anders dan het afgezaagde gebied der hedendaagsche ‘levensgeschiedenissen,’ van jongelui uit ‘Kamertjeszonde’ en ‘Levenslol,’ of van ‘verongelijkte’ gescheiden-vrouwen, en ‘niet-begrepen’ moderne-juffers uit vrouwen-romans.... Juffrouw Noordwal is een iemand; dat voelt men in al haar werken; een iemand, die beschikt over rijke gaven, en die tot hiertoe getoond heeft dat ze daarvan een zeer sympathiek gebruik weet te maken.... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|