De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésMariëtte. - Wat gij mij geschreven hebt over Uw gevoelens ten opzichte der vroegere Lelie en der tegenwoordige stel ik zeer op prijs, als een bewijs van Uw eerlijkheid en onafhankelijkheid. Dat gij de twee zijden, die gij meent in mij te hebben leeren kennen, niet kunt vereenigen, verwondert mij niets. Men kan schilderen een zielstoestand, een leven, zooals men het waarachtig in zich voelt; maar de ruwe werkelijkheid kan iemand dwingen een geheel anderen weg te gaan, dan den geschilderden. En wanneer zoo iemand dan is uitgerust met de capaciteiten tot het gaan van dien hem of haar nu eenmaal aangewezen levensweg, dan is het maar het best zich in dat lot zoo flink mogelijk te schikken. Begrijpt gij wat ik bedoel? Gij vergist U echter geheel en al waar gij schrijft, dat het onmogelijk is ‘belang in U te stellen omdat ik U niet ken.’ - Als ik niet van ganscher harte en met mijn heele ziel meeleefde in, en meevoelde voor al degenen die mij vertrouwen, om raad vragen, of hun lief en leed vertellen, dan zou ik nooit in staat zijn deze redactie te voeren; beter nog gezegd, dan ware ik niet diegene die ik nu eenmaal ben, namelijk iemand die door eigen ondervinding en leed heel veel warm meegevoel bezit voor hare naasten, zoowel in geluk als in ongeluk. - Gij hebt gelijk dat men slechts heel weinig menschen dóór en dóór kent, en dat de verwachtingen die men van iemand koestert heel dikwijls niet worden vervuld. - Van zulk dóór en dóór elkaar leeren-kennen, kan inderdaad per brief geen sprake zijn. - Maar, eerlijk-gezegd, ik geloof niet dat gijzelve méént wat gij schrijft op dit punt. Want, als gij niet gelooft aan mijn belangstelling in U, waarom doet gij dan de moeite mij tien pagina's te schrijven, zoo gewoon, eenvoudig, natuurlijk mij alles-vertellend over Uw denken en voelen, zoowel ten opzichte der vorige red: als ten mijnen opzichte? - Wat die trional-vergiftiging betreft, behoeft gij niet den minsten angst te hebben, als Uw arts de werking van het middel op Uzelve maar zorgvuldig controleert. De onvergefelijke fout van den mijnen is geweest, dat hij dit niet deed, dat hij, toen zich de ernstigste verschijnselen bij mij voordeden, voortging met mij iederen avond een nieuwe dosis trional toe te dienen, totdat Geheimrat dr: Burkart in Bonn mij, bijna-stervend, in zijn behandeling kreeg, en de oorzaak ontdekte.... Geneesmiddelen werken op elk mensch heel verschillend. De een wordt van morphine ellendig, de andere voelt er zich alleraangenaamst op; met chloraal, quinine, in één woord met bijna alle medicijnen doet zich het verschijnsel voor dat de een er heel goed tegen kan en de ander niet. - Intusschen is trional-vergiftiging meermalen voorgekomen, en zou ik U dus raden voorzichtig te zijn. Met genoegen wil ik U het artikel zenden uit ‘de Berliner Klin: Wochenschrift’, waarin het geheele geval van mijn vergiftiging wetenschappelijk is medegedeeld en uitgelegd door dr: Vogel, den assistent van Geheimrat Burkart; en waarin verscheidene andere gevallen van trional-vergiftiging eveneens worden aangehaald en besproken. Gij kunt het dan aan Uw arts laten lezen.... Uw schets heb ik ontvangen en zal ik nog lezen. -
(Mede voor Bra bantia ter lezing aanbevolen.)
J.K. te G. - Om te beginnen stel ik voorop dat ik 't U niets kwalijk neem, wanneer gij, of wie ook, mij ronduit en ‘zonder vleierij’ schrijft wat gij op 't hart hebt. - En nu ter zake.... Indien ik spreek van Meneer Troelstra en Meneer Van Kol, bedoel ik daarmede geen bepaalde ‘hatelijkheid’; want aangezien ik geen socialist ben, vind ik 't plat om te spreken van ‘Van Kol’, ‘Troelstra’ (tout-court.) - Wat gij mij meedeelt over den persoon en het persoonlijk leven van den heer Troelstra (naar Uw opvatting) sluit m.i. bespreking daaromtrent in het openbaar | |
[pagina 289]
| |
uit. Ik ken dien heer niet persoonlijk. Maar tegenover Uw verklaring zou ik U die van anderen kunnen aanvoeren, die hem óók, evenals gij, persoonlijk kennen, en die lijnrecht anders over hem oordeelen dan gij.... Dientengevolge zou een dergelijke persoonlijke beschouwing, over het leven en den persoon van Mr. Troelstra, heel veel gaan lijken op een beledigenden aanval op hem. En dat is geenszins mijn bedoelen. Ik ken hem niet. Ik oordeel alleen zijn doen; niet als persoon, maar als leider eener partij. Dat gij, die van hem houdt, hem verdedigt en eert in zijn particuliere leven, sluit vanzelf uit dat ik met U op dit gedeelte van Uw brief kan ingaan. - Ik neem thans letterlijk over de hieronder volgende passage uit Uw brief: ‘Is U wel eens onder Troelsta's gehoor geweest; kan U twijfelen aan zijne woorden, uitgesproken met een gloed, eene oprechtheid, eene liefde voor de minder-bedeelden die, men kan het voelen, uit het hart, komen? Neen, hij misleidt het volk niet, hij wijst hun helder en klaar den weg naar de bevrijding, naar een menschwaardig bestaan. “Als ze zelf maar eens aan 't laatje zaten!” Ellendige woorden! Mej. de Sav. Lohman, U begrijpt toch zelf, dat zoo iets nooit het geval zou worden. Zou het door hen helderziend-gemaakt volk toelaten, dat zoo maar klakkeloos de despotieke macht van de eene hand in de andere overging? Zouden ze zelf niet inzien, wat dan hun lot zou zijn? Neen, als de ure daar is dat het volk zijn vrijheid wint, zullen deze mannen zeggen: “Hier zijn we; we zijn leiders geweest, maar nu zijn we gelijk, laat nu het intellect en de beschaving verder gaan.” - Zoo stel ik me onze kopstukken voor.’ Mijn waarde heer, deze passage getuigt van de grootst-mogelijke lichtgeloovigheid! Als ik zóó weinig levenservaring had van mij, alleen door de wegsleepende rede van iemand onder wiens gehoor ik ben, te laten bedwelmen om maar dadelijk in zijn goede trouw te gelooven, heusch dan zag het er treurig met mij uit, en dan was ik allang ondergegaan in het leven; - waarin men maar 't best doet niet al te vlug van goed-vertrouwen en goed-geloof te zijn. - En dat gij dááraan, aan lichtgeloovigheid, en aan... (houdt mij het harde woord ten goede) onwetendheid, sterk lijdt, dat bewijst de rest der door mij afgedrukte passage. Immers, gij schijnt van de lessen der fransche revolutie nooit vernomen te hebben! Lees die maar eens heel zorgvuldig, dan zult gij zien hoe eerlijk en rechtvaardig de leiders doen ‘als ze maar eerst aan het laatje zitten’, dan zult gij zien hoe verachtelijk en wreedaardig en ruw en onzedelijk datzelfde ‘volk’ is, dat gij zoo hoog stelt, dan zult gij zien hoe zij als losgelaten duivels alle vrijheid en recht verschoppen en verguizen - bovenal dan zult gij zien, hoe diezelfde gelijkheidsmannen snakken naar titels en waardigheden, kruipen voor een hoogergeplaatste, dan zult gij zien hoe menschkundig Napoleon I handelde, toen hij met titels en waardigheden en lintjes overstroomde dièzelfde ‘burgers’, die geen grooter genot kenden voortaan dan zichzelf te steken in hof-costuum, en de diepste buigingen te maken voor den Keizer die hun den voet op den dommen nek zette! Heusch mijn waarde J.K., aan Uw enthousiasme voor het socialisme, aan Uw goede trouw, twijfel ik geen oogenblik; maar Uw geloof in de toekomst, zooals het daar staat in die passage uit Uw brief, getuigt van een zoo grenzenlooze naïeviteit dat daarmede niet eens te redeneeren valt. Alleen de ontgoocheling der ondervinding zal U genezen. Ook over Van Kol wensch ik, om niet persoonlijk te worden, in geen details te treden. Alleen wijs ik U op een merkwaardig staaltje van 's mans optreden; 't geen belooft voor zijn ‘gelijkheids’-opvatting in de toekomst. Ik heb namelijk gelezen in een W.I. courant, dat ‘de heer Van Kol zoo goed was geweest daar en daar audientie te verleenen.’ Deze uitdrukking ‘audientie verleenen’ wordt gewoonlijk gebezigd van gekroonde hoofden, ministers, enz. In verband vooral met de pedante wijze waarop de heer Van Kol optreedt als ‘de’ man, die 't alleen weet over Oost- en West-Indië (en daarbij heel slim op de loop is gedurende de werkstaking), vind ik dat ‘audientie-verleenen’ teekenend. - En dan Van der Goes! Heusch mijn waarde J.K., die Meneer heeft, in zijn pogen zichzelf er uit te draaien voor de rechtbank, (toen de werkstaking misliep, die hij had helpen aanhitsen), afdoend bewezen dat hij niet den eerlijken moed heeft zijner overtuiging. En van zulke menschen, van welke richting ook, verwacht ik niet veel. - Gij vindt het ongepast van mij dat ik beweer ‘onderdrukking zal altijd blijven bestaan.’ ‘Want’ antwoordt gij: ‘Jeannette Nijhuis heeft toch zoo duidelijk uitgelegd, dat er alleen een “vrijwillig gezag” zal blijven bestaan,’ (etc.).... Houd het mij ten goede, dat ik van de afdoendheid dezer gedachtengang niet ben overtuigd. Het is mogelijk dat de ‘uitlegging’ van Jeannette Nijhuis voor U een Evangelie of profetie is; maar voor mij niet. Ik vond haar uitlegging en al haar denkbeelden op dat punt zelfs merkwaardig verward. En ik blijf dus, n'en déplaise Jeannette Nijhuis, gelooven dat er altijd onderdrukking zal blijven bestaan om de zeer eenvoudige reden dat de ééne mensch altijd zal blijven de zedelijk-meerdere van den ander. Er zullen altijd zijn ‘Uebermenschen’ en minderwaardigen. En de Uebermenschen, ofschoon de minsttalrijken, zullen de brute, domme meerderheid op den kop zitten, bij den neus leiden, en regeeren. - Het is heel hard voor hen die behooren tot die meerderheid van stommerikken; en het is heel plezierig om een Uebermensch te zijn.... Maar er is zooveel hard in de wereld! Dat geef ik U volmondig toe. De vraag is maar, of wij menschen het veranderen kunnen of niet. En m.i. kunnen wij dit evenmin veranderen als vele andere lotsonrechtvaardigheden. - - Ik kan mij best begrijpen, dat gij het voor Uzelf prettiger vindt een optimistische levensbeschouwing te hebben, dan te moeten deelen mijn pessimistische opvatting van het menschdom. Maar dat is geen questie van willen of niet-willen. Ik denk zooals ik denk, omdat het mijn overtuiging is, omdat ik Uw optimisme onnoozel en dom vind; en de vraag, of ik van mijn pessimisme voldoening heb of niet, heeft er dus niet mee te maken.... Ik geloof niet in Uw heil-toekomst.... Dus moet ik in mijn ongeloof vrede met mijzelf vinden. Ten slotte doet gij mij drie vragen: Hoe mijn wereldbeschouwing is? Op welke manier ik verbeteren wil? Tot welke partij ik mij 't meest voel aangetrokken? Mijn waarde J.K., mijn wereldbeschouwing kan ik U niet in één kolommetje uiteenzetten. Uit mijn boeken en werk is die wel te vinden, zou ik denken. - Hoe ik verbeteren wil? Allereerst door eerlijk, oprecht, en waar te zijn, wat mijzelve betreft; en in de tweede plaats door alle menschen toe te roepen: Begin toch met het volbrengen van je plicht in je eigen naaste omgeving, in je eigen kring, en je eigen huis, en dat bovenal waar het de vrouwen geldt. Mij dunkt, dat schrijf ik dagelijks in de Lelie.... En tot welke partij ik mij 't meest voel aangetrokken? O tot geen enkele. Ik vind ze allemaal even gemeen.
V.V. Uw vertaling wil ik met genoegen aannemen. - Gij vraagt mij titels van ‘Mémoires.’ - Dat is niet zoo gemakkelijk als het schijnt. - Die Mémoires zijn dikwijls uitgaven van vele boekdeelen bij elkaar. Men moet er dan, al lezende en zoekende, het interessantste weten uit te vinden; en men moet ook den moed hebben met heel veel onverhulde uitdrukkingen en feiten kennis te maken op soms niet zeer fijne wijze.... Ik ben het met U eens dat Mémoires een veel interessanter lectuur zijn dan romans, of officieele geschiedenis. Als ik soms weken-lang te bed heb gelegen, vond ik het altijd de beste afleiding om den tijd door te komen met alle mogelijke Mémoires van de Koninklijke Bibliotheek hier, en van de Academische Bibliotheek te Leiden.... Ziehier eenige titels van Mémoires die ik-zelve alle heb gelezen, en U dus uit ondervinding kan aanbevelen: De Mémoires (18 deelen) van den Duc de Luynes; die van dag tot dag boekhoudt van alle gebeurtenissen aan het Hof van Lodewijk XV. Vie privée de Louis XV. De boeken van de Goncourt over Mad: de Pompadour en over Marie Antoinette. De Mémoires van Mad: de Campan (over Marie Antoinette.) De Mémoires van de duchesse | |
[pagina 290]
| |
d'Abrantès (uit den tijd van Napoleon I) (De hertogin d'Abrantès was de vrouw van den beroemden Junot, een van Napoleons beste generaals en een zijner jeugd-vrienden). De Mémoires van St. Simon zullen U wel van naam bekend zijn.... Als gij mij nauwkeuriger opgeeft welk soort van Mémoires gij eigenlijk bedoelt, en van welk tijdvak, dan wil ik U gaarne aan nog meer titels helpen. Want op dat punt ben ik nog al thuis....
Mies te G. - Het gedichtje zal ik onvertaald plaatsen, en een prijs uitschrijven voor de beste vertaling ervan. Misschien doet gijzelve mee? - Veel dank ervoor. Ja, zend nog maar eens een vertaling. - Ik kan Uw bezwaar, om op dat bewuste onderwerp nader in te gaan met die dame, wel návoelen. Ik geef U gelijk. En zou het zoo voelen als gij het doet.
Maria D. - Zeker hebt gij nog alle reden om van mij eenig antwoord te verwachten op Uw vriendelijk schrijven. - Ik vind het zoo aangenaam dat gij, bij alle meeningsverschil, niet dadelijk boos wordt over het geval, maar begrijpt hoe ik 't bedoel. - Wat gij schrijft over het nietswaardige en egoiste van zoovele moeders ben ik volkomen met U eens. Maar ten eerste heeft ‘de Natuur’ daaraan maar half schuld; maar wel Uw mooie vrouwenbeweging enz., enz. Een natuur-vrouw die moeder wordt bazelt minder over haar ‘verantwoording’ etc., maar heeft gewoonlijk vrij wat meer instinctliefde voor haar kind, dan de ontwikkelde moderne-producten, die Nellie Van Kol lezen en nadoen, en dientengevolge geen tijd hebben zelve naar haar kind om te kijken.... En ten tweede betwijfel ik of ‘de Natuur’ zooveel bijzonders bedoelt met het moederschap van de vrouw. De natuur wil voortplanting, dat ziet gij overal om U heen. En dat is alles. Ik vind dat de Natuur zooveel vreemds, onverantwoordelijks en wreeds doet, dat het niets te verwonderen is wanneer zij bij voorkeur egoiste, wufte, oppervlakkige wezentjes gebruikt tot het voortbrengen van een nieuw geslacht, en juist de betere elementen ongebruikt laat verdorren als oude-vrijsters. - Over het liefde-huwelijk denken gij en ik blijkbaar geheel gelijk. Maar ik blijf er bij, dat de meeste vrouwen volstrekt geen behoefte hebben aan innige liefde, en wat blij zijn als ze maar een man hebben opgedaan. Dit soort Durchschnitts-vrouw is m.i. veel gelukkiger, normaler, gezonder, wanneer ze op die banale wijze huwt, dan wanneer ze een ontevreden, onnoozele, in ‘talent’-liefhebberende oude-juffer wordt. - De wijze waarop gij schrijft over het verstandige van afleiding-zoeken in werken, doet mij denken aan de uitwerking van morphine op een ziek lichaam. In beide gevallen bedwelmt de lijder zich tijdelijk. In 't Uwe geestelijk door ‘werk’, in 't mijne lichamelijk door morphine. Ik voor mij heb altijd gevonden dat ‘werk’ volstrekt geen vergetelheid of afleiding brengt, maar integendeel in dagen van verdriet de grootste marteling is die er bestaat. Nooit benijd ik leegloopende kennissen zóó vurig, dan wanneer ik werken moet terwijl ik verdriet heb; mijn ervaring verschilt dus van de Uwe. - - Ik heb U al uitgelegd, dat ik een meisje dat uit aanstellerij de academie bezoekt een nietsdoenster vindt; omdat zij quasi werkt; uit tijdverdrijf (want dat is toch het zich ‘aanstellen’ in wat dan ook.) Die examens aan de Universiteit zijn wel te doen. Zoo moeilijk zijn die niet, als men een behoorlijk hoofd bezit. - Als ik 't heb over slordige kleeren en manlijk toilet, denk ik niet aan Fliegende Blätter-ervaringen, maar aan persoonlijke ondervindingen uit de werkelijkheid. Hoe vindt gij-zelve het overigens, dat hier dezer dagen een grijsharige oude-vrijster, die wel nooit meer door een man zal worden aangekeken, optreedt op een vrouwenvergadering als ‘Mevrouw’ Zoo en zoo? Kan zoo'n dwaasheid niet terstond haar welverdiend plaatsje vinden in de door U gewraakte Fliegende Blätter? Heusch, die hebben 't zoo mis niet! - Gij hebt mij volstrekt niet ‘lastig gevallen.’ Integendeel.
Psyché. Ik ben U nog altijd dat antwoord ‘à la Anna Lohman, d.w.z.: ‘oprecht en eerlijk’ schuldig, ten opzichte van Uw vraag: ‘Vindt U niet dal we alleen iets goed doen als we 't met hart en ziel doen.’ - Die vraag van U ziet op Uw beschouwing: dat een getrouwde vrouw en moeder toch eigenlijk beter doet, als ze er lust toe gevoelt, haar ‘talent’ te ontwikkelen, in plaats van ‘op te gaan in kousen stoppen’ - - Ziet u eens, lieve mevrouw, op uw bovenstaande, door mij cursief gedrukte vraag, antwoord ik volmondig: Ja. Maar - en hierin is mijn opinie lijnrecht met de Uwe in strijd: - Ik vind dat de vrouw die getrouwd is en moeder is van kleine kinderen met hart en ziel moet liefhebben haar taak van huisvrouw en moeder.... en niet haar ‘talent’. Dan had ze maar niet moeten trouwen. Er zijn ten allen tijde vrouwlijke genieën geweest, die opgaan in haar kunst. Als die bij ongeluk trouwen, zijn ze meestal een ongeluk voor zichzelve en voor hun gezin. Maar zulke uitzonderingen moet men in elk geval beklagen. Die hebben echter niets te maken met de gewone, een klein beetje ‘talent’-hebbende vrouw. Als die trouwt, als die 't genot van 't huwelijk wil hebben, en ze deinst dan achterna terug voor haar plichten, en gaat kavelen over haar ‘talent’, dan is ze een onwaardig, onecht, bedriegelijk schepsel, dat haar man heeft beetgehad toen ze hem trouwde... Wie liefheeft den man dien ze trouwt, wie liefheeft haar kinderen, die gaat op met hart en ziel in hun heele levensbelangen, in de zorg om alles voor hen gezellig te maken, in de opvoeding van haar zonen en dochteren; maar die heeft geen steriel verlangen naar eigen-ik-bewierooking... Het is een flauwe aardigheid om het huishouden-doen samen te vatten in ‘kousen-stoppen’. Als gij, als getrouwde-vrouw, en moeder van verscheiden kinderen, nog niet weet dat het huishouden-doen iets geheel anders en innigers is dan ‘kousen-stoppen’, dan beklaag ik in de eerste plaats Uw man en kinderen, en verder Uzelve. - Overigens, kousen-stoppen is zeer zeker ‘nuttiger’, dan blind gelooven in eigen ‘talent’... Daar hebt U nu mijn zeer openhartig antwoord ‘à la Anna Lohman.’ Ik hoop niet dat U 't mij kwalijk neemt. Maar ik kan niet genoeg zeggen, hoe verfoeilijk ik de getrouwde-vrouw vind, die haar plichten verwaarloost, en, onder 't mom van verheven gevoelens, alleen voor zichzelve leeft. - De man die trouwt neemt immers evengoed groote verantwoording op zich. Hoe zoudt gij 't vinden als hij zijn zaken verwaarloosde, zijn inkomen niet behoorlijk verdiende? Welnu, de vrouw heeft in het huwelijksleven háár deel van verantwoording evenzeer. Op haar rust de verplichting om het huwelijksleven ordelijk, gezellig, zoo goedkoop-mogelijk, en zoo vroolijk-mogelijk in te richten. Op haar rust de verplichting van haar kinderen te verzorgen, op te voeden, groot te brengen, door zelve met hen te zijn zooveel doenlijk ongelukken en ziekten te voorkomen. Welke hedendaagsche vrouw vat het huwelijk echter anders op, dan als een egoist pretje voor haarzelve, en laat niet over haar zuigelingen aan de meid, en draaft niet naar alle gelegenheden waar ze zichzelve kan vermaken, ontwikkelen, of de aandacht trekken; zonder zich rekenschap te geven van de plichten die ze daarmee verzaakt?Ga naar voetnoot*) | |
Nagekomen Correspondentie.L.H. Hartelijk dank voor de mooie herfstbloemen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |
|