‘Zusje.’ II.
Zij is een heel ander wezentje dan ‘Jochempie.’ Bedaard, stil, soms héél stil.
Denk je veel, kleine zus?
Als ik je zoo gadesla, je klein, véél te klein lichaampje bekijk, je ernstig blank gezichtje, met die groote weemoedige grijsbruine oogen, aandoenlijk teeder op mij gericht zie, alsof je al je levensgeluk van mij verwacht, als ik zie hoe angstig soms die smeekende oogen mij aanstaren, och zusje, mijn klein misdeeld kindje, dan zou ik je wel altijd aan mijn hart willen verbergen, om je te bewaren voor het leven, het koude, wreede leven, dat je soms nú al z'n geesel laat voelen. Maar zie je zus, in kleine lichamen wonen vaak héél groote zielen, en nu openbaar jij je al soms zoo heel groot in je aandoenlijke zelfopoffering.
Kindje, jij bent zeker bij me gekomen om me te leeren wat ‘geven’ is.
Is er iets, mijn hartje, dat jij niet met een blij gezichtje af kunt staan, is er iets, dat jij niet doen wilt voor ons allemaal, met je vriendelijke gezicht. Jij bent niet om trots op te zijn, voor moeders die met mooie kindertjes willen pralen, want al zouden we je mooi kleeden, je snoetje is niet mooi en je figuurtje nog minder, je vroeger zoo heerlijke gouden krullen zijn nu weg, onaanzienlijk zijn je haren, dun en dor! Wen er maar vroeg aan vrouwtje dat je niet mooi van buiten bent, maar, als ik je 's avonds in je witte ponnetje in je bedje leg, en je gaat dan bidden, bidden voor ons allemaal, niemand vergetend, och zusje dan ben je net een engeltje, je blank snoetje omhoog geheven, je lange zwart zijden wimpers scherp afstekend, je mooie mondje, ja zus, je mondje ìs mooi, heel vroom prevelend de bid-woordjes:
‘en pas van nacht op lieve Heer, dat moeder niet door de dieven wordt weggepakt.... enz.’
Och, kleine schat, je bent mijn mooiste, liefste kindje hoor, en van vader ook.... jij bent onze lieveling.... want al zeggen de menschen ook altijd als ze naar je mooie zusje en je schrandere broertje kijken, heel meewarig: ‘wat een onderscheid’; de menschen weten ook niet wat jou waarlijk onderscheidt van onze andere kinderen, jou, lief, zacht moedertje, dat altijd toegeeft, altijd alles afstaat.... alleen wel eens een dood-enkelen keer driftig wordt als ze je láng geplaagd hebben, en je voelt dat je zoo onmachtig staat tegenover die veel gróótere en veel sterkere, die misbruik maken, ja schat, dàt doen zoo velen, hun overmacht misbruiken.... tergen, en als dan het geplaagde wezen iets terug durft doen, dàn, o, dan wordt hem z'n smart zoo hevig aangerekend.... ja, kindje zóó is 't leven.... ach, kon moeder je behoeden voor dat leven!
‘Wel zus wat kijk je bedroefd, wat is er?’
We liepen op straat, ik had hen uit school gehaald. Jochem is als gewoonlijk vooruit gehold, en zus die langzamer loopt, dan een normaal tweejarig kind, vordert dikwijls te véél van zijn broederlijk geduld.
‘Nou zus, heb je wat...?’
Zus zegt eerst niets, maar dan, komt 't er eindelijk uit, gedempt snikkend:
‘Lientje zegt dat ik leelijk ben en dat ik een lummel ben... ben ik nou leelijk, moeder, en ik heb m'n jurk niet eens vuil gemaakt, kijk maar,’ en hardop snikkend knoopt zij haar manteltje los en laat mij haar jurkje zien.
‘Maar schat, is dat nou om te huilen, om zóó te huilen, jij bent moeders hartje hoor!’
‘Ben ik leelijk, moeder?’ klinkt het dringend, en twee groote, betraande smeekoogen zien vragend-angstig tot me op.
‘Als we thuis zijn zal moeder je iets vertellen, huil nu niet meer!’
‘Zal je dan zeggen of ik mooi ben?’
‘Ja, schat, dàn zal moeder 't zeggen!’
Haar ruim vijfjarig broertje, schijnt diep geschokt door Lientje's opinie.
Ach Lientje, waarom heb je mijn arm kindje verdriet gedaan?
We zijn thuis.
Ik neem zusje op schoot en vertel haar 't verhaaltje van Andersen, dat wondermooie, van diepe wijsheid getuigende sprookje: ‘'t Leelijke jonge eendje!’
Als 't uit is, vraagt zus:
‘Ben ik leelijk?’
Ik til haar voor den spiegel en vraag:
‘Hoe vindt je je zelf?’