van de woning was de markiezin, die alleen door hare kamenier vergezeld werd, getroffen door het schouwspel dat zich aan haar oog vertoonde. 't Was een vertrekje, waarin zich alleen een stroozak en een koffer bevonden, en dat uit barmhartigheid aan het gezin van Gustaaf Alfert, zoo heette de ongelukkige, afgestaan was. Hier was het, dat hij, met zijne vrouw en een meisje van drie jaar, moest slapen; hier leefden zij in de grootste ellende; hier kwijnden langzamerhand alle drie weg, door gebrek aan goede lucht, voedsel, bedekking en gezondheid; hier had de dood hun een ander dochtertje van twaalf jaren ontstolen, een engeltje, dat, zooals de moeder snikkend zeide, ten minste het laatste sacrament met fatsoen had kunnen ontvangen, want 't arbeidersgezin, dat hun 't vertrekje afstond, had goedgevonden dat men 't stervende meisje in het aangrenzend kamertje bracht, opdat de heilige handeling daar kon plaats vinden. Dit alles vertelde de arme moeder met teederen en droevigen eenvoud.
De markiezin, diep bewogen door dit verhaal, ging op het koffertje zitten, de eenige zitplaats in deze soort van grafkelder van levende schepselen, en vroeg naar de redenen die dit gezin in 't ongeluk gestort hadden. ‘Ach Mevrouw,’ antwoordde Gustaaf, ‘'t ergst van alles is, dat ik zelf van dezen vreeselijken toestand oorzaak ben, doordat ik mij door humeurigheid liet meesleepen.’
‘Hoe is 't mogelijk? Leg mij dat eens uit.’
‘Ik was beambte aan de spoor; mijne verdiensten waren bescheiden, maar voldoende om in 't onderhoud van mijne vrouw en beide dochtertjes te kunnen voorzien, en wij leefden gelukkig met ons vieren. Op zekeren nacht werden mijne kinderen ziek; 't liet zich ernstig aanzien, want er deden zich verschijnselen voor van kwaadaardige koortsen, die de streek teisterden. Ik liet een dokter halen, doch intusschen viel 't mij in, dat ik op dat oogenblik nòch voor dokters, nòch voor geneesmiddelen 't noodige geld bezat. Dat alles hield mij in eene angstige spanning, toen bij de aankomst van den sneltrein, eene reizigster (God vergeve 't haar) mij van uit haar coupé bij zich riep en mij op harde wijze verweet, dat 't licht uitgegaan was. Men beweert dat ik haar op grove wijze antwoordde; 't is mogelijk, ik herinner 't mij niet, omdat ik alleen gedachten had voor mijne arme, zieke dochtertjes en mijne ledige beurs. Weinige dagen daarna trof mij een groot ongeluk: ik werd uit mijn ambt ontslagen, en ik wist dat dit te wijten was aan eene ernstige aanklacht dier dame.
Hierop verzamelde ik mijne eenvoudige bezittingen en vestigde mij met mijne vrouw en de twee herstellende meisjes, in deze groote stad. Ik wendde mij smeekend tot mijne chefs, maar zonder gevolg, ik zocht een anderen werkkring of handarbeid, en vond er geen; ik kwam zelfs tot aalmoezen vragen, en ontmoette slechts onverschilligheid; ik werd ziek, en mijne middelen waren uitgeput, ik verkocht of verpandde wat ik bezat. Men nam mij hier uit medelijden op; ik zag mijn arme, oudste dochtertje sterven, misschien wel van ellende, en nu, na zooveel lijden, voel ik bijna niet meer, en verlang ik naar den dood, als rustplaats na zooveel zwoegen.’
‘Waar en wanneer had dat geval aan de spoor plaats?’ vroeg de markiezin gejaagd.
‘Aan 't station R.,’ gaf de arme man ten antwoord, ‘ik was er chef, en 't gebeurde den 23en October.’
Er volgde eene diepe stilte op deze woorden; Gustaaf was neerslachtig; zijne vrouw snikte; de markiezin was verschrikt. In 't verhaal van dien ongelukkige had zij hare eigene geschiedenis herkend, en 't slachtoffer van hare slechte luim; maar wat voor een slachtoffer.... Haar hart kromp ineen bij 't aanschouwen van haar werk.
Zij peilde met één enkelen blik al die ellende, al die ongelukken, de verandering van 't gelukkige gezin van den stationschef te R. in de ongelukkigen, die zij nu voor zich zag, dat kind misschien van honger gestorven, die ouders, die niet anders deden dan weenen, en geen ander verlangen hadden dan te sterven, en die geen woord van wrok hadden voor haar, die de oorzaak van hunne ellende was....
De markiezin verborg haar van tranen overstroomd gelaat in de handen, als vreesde zij dat de ongelukkige haar herkennen en rekenschap van zijn ongeluk vragen zou; opwellingen van teederheid, verdriet, medelijden en barmhartigheid bestormden haar hart, dat in den grond goed was, en God zou zeker hare hardvochtigheid van toen wel vergeven terwille van haar oprecht berouw van nu. Gustaaf en zijne vrouw wisten niet wat zij van dit schreien en deze tranen moesten denken. Eindelijk gelukte 't de markiezin hare aandoening meester te worden, en zij zeide met bevende stem: ‘Gij hebt mij verteld dat uw tegenwoordig ongeluk te