schijnende ooren en de donkere kringen om haar groote smart-vraag-oogen.
En altijd wenschte ze maar dat ze een zieke wist juist als zij, dan wou ze er heen gaan, en den troost brengen dien men haar onthield; dan zou ze zeggen, ja, het is naar, het is verschrikkelijk als je jong bent en ziek, maar ik begrijp je en voel met je mee, en dan zou die andere niet zoo ongelukkig meer wezen.
En dan dacht ze, was ik maar een vader, een moeder, ik zou goed wezen voor mijn zieke kind, het zou gelukkig bij me zijn ondànks zijn ziekte, want ik zou het zoo begrijpen, en mij begrijpt niemand, en dan weende ze, omdat ze zich zoo eenzaam voelde, en nooit een eigen kind zou bezitten.
Want dàt had ze zich vast voorgenomen, wàt er ook met haar zelf nog mocht gebeuren, een kindje zou ze nooit krijgen.
Dat ongeboren kindje, dat nooit zou bestaan, had ze zóo lief, dat ze het wilde beschermen tegen alles wat haar had doen lijden, en het maakte haar zoo gelukkig te denken aan dat teere kindje van haar alleen, waar ze zóó goed voor was dat ze hem het geboren-worden wilde besparen, het moeten-leven, ziek waarschijnlijk als zij, zonder liefde -.
Maar ontwaakte ze dan weer uit haar gepeins tot de harde, de eenzame werkelijkheid, dan kon ze urenlang wanhopig weenen, omdat ze zoo alleen was, en nooit lief zou mogen hebben, òm dat kindje.
En ze verlangde zoo naar liefde; dag en nacht droomde ze van den sterke die nooit komen zou om haar, zoo zwak, te beschermen tegen der wereld ijzige liefdeloosheid. En ze vond het zoo wreed dat juist de zwakken alleen moeten blijven, de zwakken die juist een steun niet kunnen ontberen, en die dat moeten, omdàt ze zwak zijn.
Al dat treuren deed haar geen goed, haar jonge lichaam kwijnde, en verscheiden malen was ze den dood nabij, maar het trof haar niet.
Men sprak haar steeds van geduld hebben, het zou wel beter worden, als het zomer was in den winter, was het winter dan in den volgenden zomer, eindelijk als ze maar ouder was, eerst maar eens twintig, toen tegen de dertig.
Het was haar onverschillig.
Ze hechtte niet meer aan het leven, en, was ze erg ziek dan hoopte ze altijd te zullen sterven, maar ze geloofde het niet.
Ze meende dat de dood haar ontvlood omdat ze hem teruggewezen had, dien nacht toen hij haar zich aangeboden had, en dat dit lijden haar was opgelegd, als straf voor haar verkeerde keus.
Toen ontmoette ze hèm, niet den sterke uit haar droomen, maar den zieke, als zij van het leven vereenzaamde, en zij hadden mekaar zeer lief, en zij was goed voor hem en hij voor haar, en zij waren niet langer eenzaam.
Ze herleefde weer, zij, de lijdensmoede, in het licht van zijn liefde, en samen begonnen ze weer te hopen, op herstel, op meeleven het groote menschen-leven, op werken als anderen.
En zij raadpleegden den arts over hun plannen, en hij, hij zeide het wel niet, maar gaf hen te verstaan, dat ze daar maar niet aan moesten denken, dat ze nog jaren konden leven maar oud worden nimmer, dat ze wèl zouden doen, zich te gaan vestigen in een kolonie voor longlijders zooals er in het buitenland verscheiden zijn, waar men een wijkplaats bereidt aan hen die geknakt zijn voor het leven, die nooit meer in staat zullen zijn werkzame leden der maatschappij te worden.
De teleurstelling was wel groot eerst, maar ze waren samen, dat was de hoofdzaak.
Moedig deden ze in den geest afstand van alle wereldsch genot, en bereidden zich vóor daar hun leven te slijten, onbruikbaar voor de menschheid, maar nuttig voor elkaar.
Het kostte wel moeite eerst, het was zoo vreemd alles, zoo véél tegelijk om aan te wennen, maar het ging wel, ze hielpen elkaar.
En nu deed ze haar oogen open en lei te overdenken dat ze nu vijf en twintig was, en ze glimlachte gelukkig. Alle bitterheid was weg uit haar hart, en een groote rust was er in neergedaald.
Ze leed niet meer onder haar ziekte; ze was er mee verzoend omdat het haar maakte tot zijn gelijke, omdat het haar recht gaf op zijn liefde, die ze immers niet zou mogen aannemen, als een van hen beiden gezond was.
Het was zoo heerlijk, niet meer uit te zien naar herstel dat toch niet kwam, niet meer te verlangen naar werk, dat ze toch niet kon doen.
Haar werk was nu hèm gelukkig te maken, en dat wou ze, dat kon ze ook wel, dacht ze. -
Welgemoed begon ze aan den stapel brieven, die in haar wijkplaats haar had weten te