menschen, die met lachende gezichten en gemaakt druk pratende, daar den tijd zochten te dooden.
De gestalte ging vlug naar een tafeltje in den hoek, bezet door ongeveer vijf heeren en terwijl ze hen begroette, stelde ze de Reinheid aan ze voor.
‘Zoo, lief kind, kom je ons eens amuseeren, dat is goed, je hebt eene aardige uitgekozen hoor,’ richtte een der heeren zich tot de gestalte, ‘wat een lief kopje.’
En daar zat nu de Reinheid, verlegen om zich heen kijkend, schuw voor al die mannenoogen, die haar brutaal aankeken. ‘Zeg, jullie gaan natuurlijk mee soupeeren, jij toch ook? De juffrouw praat niet, heb je je tong verloren, hé schatje?’ zei een der heeren, die naast haar zat, terwijl hij haar in de wang kneep.
Maar de Reinheid kon niets zeggen. O, was ze maar weer in haar vredig, lief bosch, was ze maar nooit meegegaan, ze voelde zich verlaten en zag angstig, smeekend naar de gestalte, die op den schoot van een der heeren zat en hare armen om zijn hals sloeg. En ineens met schrik en ontzetting bedacht de Reinheid zich, dat die vrouw misschien de Zonde was, die was ook naakt, had hare moeder gezegd en had lange zwarte haren.
O God, zou dat waar kunnen zijn, dan wilde ze nu gauw weg, dan was ze nog niet verloren, want geen scheurtje was er nog in haar kleed merkbaar. En snel opstaande, wilde ze weggaan. ‘Ho, ho, waar gaat dat naar toe, gauw hier blijven, hoor,’ en twee sterke armen omsloten hare slanke leest en lieten haar niet meer los.
‘Maar ik moet weg, ik wil hier niet blijven, groote God,’ een klein scheurtje was in haar kleed merkbaar, ‘laat me toch gaan,’ en smeekend keek ze de Zonde aan, die met schitterende oogen, vroolijk uitriep: ‘Wel neen, we gaan nog niet weg, eerst soupeeren,’ en zingend en juichend gingen ze naar eene kamer, waar de tafel al gedekt was. En de Reinheid moest mee, ze moest op den schoot van een der heeren zitten, die haar met liefkoozingen overlaadde en haar van alles beloofde. En angstig hield ze het kleine scheurtje van haar kleed vast, bang dat het verder zou gaan. Ze dronk een glaasje wijn, maar vond het zoo lekker, dat ze er nog een dronk en nog een en ze voelde zich weer vroolijk worden, ze dacht, dat ze weer in het bosch was bij hare moeder en zong en lachte met de vogels, ze voelde zich weer gelukkig en merkte niet, dat de scheur in haar kleed al grooter en grooter werd. Zij voelde zich als opgeheven naar den hemel en verbeeldde zich vleugels te hebben en wedstrijd te houden met de vogels wie het eerst in den hemel zou zijn.
Hare moeder stond beneden en riep haar terug te komen, maar ze kon niet, aldoor moest ze maar hooger, bijna was ze er, totdat op eens ze haar evenwicht verloor en met een smak op de aarde terecht kwam.
Toen ze hare oogen open deed, lag ze weer in het bosch, maar wat was er gebeurd, waar was haar kleed? O, God, ze was naakt. En opeens herinnerde ze zich, wat er gebeurd was, haar meegaan met de Zonde, hare nieuwsgierigheid om meer van de wereld te weten, en die haar haar kleed had doen verliezen.
‘O, moeder, als u dat wist, wat er met uw kind is gebeurd, nu ben ik geen Reinheid meer,’ en snikkend wierp ze zich op den grond en weende heete tranen, hare eerste tranen van waarachtig, diep verdriet. Toen stond ze met moeite op, hare veerkracht was gebroken, ze meed de vogels en de planten en dwaalde doelloos rond.
En de groote, alwijze boomen keken met deernis op haar neer. Ze lachte en zong nu niet, ze had nu toch ook 's levens verdriet leeren kennen.
En ineens begrepen ze het waarom ze zoo huilde, ze zagen, dat ze geen kleed meer droeg, dat de Reinheid gestorven was en nooit, nooit meer terug zou komen.
COR.