voor wetenschappelijken arbeid, op afdoende wijze worden weersproken.
Wij hebben het hier in Nederland tegenwoordig druk over het behoud van onze taal. Als daarvan sprake is, denkt iedereen aan Zuid-Afrika en aan wat daar Hollandsch heet. Maar aan wat vlak bij ons gebeurt, daaraan denken wij niet veel. En toch daarginds, in Vlaanderen, daar valt een Nederlandsch te bewaren en te steunen, zoo zuiver, dat wij er jaloersch van mogen zijn.
Jaloersch ben ik dan ook inderdaad weer geworden van de moeite, zij het ook nu en dan overdreven moeite, die de Vlamingen zich geven hun taal zuiver te houden. Voor die jaloezie bestaat, helaas! gegronde reden. Terwijl daar ginds hemel en aarde bewogen wordt om in eigen, zuivere taal hooger onderwijs te mogen geven, laten hier Regeering en individuën Gods water over Gods akker loopen en bekommeren zich om de landstaal niets, - maar dan ook niemendal. Overdrijving, denkt men misschien. Volstrekt niet en ik zal het bewijzen.
Daar is maar één land ter wereld waar het toegestaan wordt dat een hoogleeraar zeven, acht, twintig jaar lang in een vreemde taal onderwijs geeft. Dat land is Nederland. Wanneer men een vreemdeling, onverschillig uit welk land, eens groote oogen wil laten opzetten, dan behoeft men hem dat feit maar te vertellen. Instinctmatig begint hij met te antwoorden: dat geloof ik niet, dat kàn niet. Wij weten maar al te goed, dat het wèl kan.
‘Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt’ is een psychologisch niet onjuist, maar toch leelijk, cynisch spreekwoord. Maar ‘wiens brood men eet, wiens taal men spreekt’ lijkt mij een voorschrift van de meest elementaire burgerlijke beleefdheid. Hen, die dat vergeten, mocht toch de gestelde overheid waarlijk wel, in het belang onzer taal, de krachtigste steun van ons volksbestaan, onder het oog brengen dat dit niet aangaat. In stede daarvan worden de delinquenten op allerlei wijze en in elk opzicht voorgetrokken boven de landskinderen.
Toe, Jan Salie, word eens wakker!
Dat ook de individuën niets geven om de zuiverheid der taal, bewijst het Bargoensch dat o.a. wij medici spreken en schrijven. Het is al geen mooie taal, tengevolge van de vele onvermijdelijke kunsttermen, maar als men dan de germanismen hoort, waaraan wij ons schuldig maken, dan rijzen de haren te berge.
Zoo hoorde ik dezer dagen zeggen: opgedreven, voor uitgezet, en zulke voorbeelden kunnen in massa gegeven worden. Laat ik er een paar ontleenen aan drukwerken van hoogleeraren van onvervalschten Nederlandschen bloede, dan zal men zien hoe erg het is. De een schrijft ‘geronzeld’ als hij gerimpeld bedoelt, de ander ‘tabaksbuitelaardig’ voor tabakszakvormig, een derde laat iemand het been breken door ‘hevelwerking’ en is in het heilige geloof dat dit hefboomwerking is, een vierde ‘benadrukt’ waarhij nadruk wil leggen, een vijfde.... maar waartoe nog meer van die geradbraakte taal mee te deelen?
‘Gij zijt 'ne rare kerel’ dat was het resultaat van de karakterstudie, die een Vlaamsche congressiste van mij gemaakt had, terwijl ik het voorrecht had, tusschen twee vergaderingen in, naast haar het tweede ontbijt te nuttigen. Ik geloof dat ik dit twijfelachtige compliment daaraan te danken had, dat ik haar - zonder veel grond, dat beken ik - van socialistische neigingen beschuldigd had. Misschien, maar ik hoop het niet, is men geneigd mij ook nu ‘een raren kerel’ te noemen, nu ik van het Vlaamsche congres afgedwaald ben naar de taal-lauwheid (om het beleefd uit te drukken) van ons Nederlanders. Ik hoop het niet, want voor mij is het verband zeer duidelijk.
Wij allen struikelen dagelijks in velen, zoo luidt de tekst, als ik mij niet vergis. Dat ook mij meer germanismen, gallicismen en barbarismen ontsnappen dan mij lief zijn, weet ik maar al te goed. Maar ik kan toch gerust verklaren, dat ik moeite doe mijn taal zoo zuiver mogelijk te houden. Dit laatste nu kan van tal mijner vak- en ambtgenooten niet gezegd worden, en ik betreur dat in de hoogste mate. Wanneer zij eens een Vlaamsch natuur- en geneeskundig congres gingen bijwonen en zich lieten inlichten omtrent den taalstrijd, die daar ginds gestreden wordt, dan zouden zij misschien, meer dan tot nu toe, bedenken welke waarde een eigen taal en vooral een eigen zuivere taal heeft.
Evenwel, of zij dat doen of niet, of wij dus nog eenig voordeel hebben of niet van de Vlaamsche congressen, de mannen, die in Vlaanderen een zoo schoonen strijd voeren voor hun taal, die ook de onze is, die mannen verdienen dank en toejuiching van allen die ons Nederlandsch liefhebben.
Die dank en die toejuiching mijnerzijds mogen dan ook de laatste zijn dezer her-