De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
tabakspruim achter de kiezen, anderen met een kort pijpje in den mond, hangend tusschen de zwarte tanden. Maar ook enkele vrouwen zochten nog een plaatsje tusschen de opeengepakte menigte; een paar dienstmeisjes voor het eerst ‘zoo'n vergâring’ bijwonende, bleven, de hoofden dicht bij elkaar, fluisterend, gichelend staan; werden rooder en lachten harder, toen een werkman, grappig, haar een plaatsje op zijn knie aanbood. In de zaal hing een zwoele menschenlucht, vermengd met walm van slechte tabak. Het was een warme dag in September geweest; nu, met den avond, werd het buiten heerlijk frisch, doch binnen....! Daar klonk de hamer van den president; nog wat geschuifel, wat gemompel, toen werd het stil. De voorzitter opende de vergadering, drukte de mannelijke leden op het hart het rooken te laten en gaf daarna het woord aan mevrouw Heuveling-Van Doorne, die als spreekster zou optreden en tot onderwerp had gekozen: ‘Wat ontbreekt U?’ Aller oogen richtten zich op de dame, die nu het podium betrad. Velen kenden haar reeds, anderen nog niet. ‘Te deksel!’ zei er een, ‘dat 's nog een knap wijf!’ gewoon als hij was, dat de ‘vrouwelijke leiders’ meest magere, hoekige figuren bezaten. Mevrouw Heuveling-Van Doorne was noch mager, noch hoekig; zij zag er zeer welgedaan uit en haar gelaat had nog een frissche tint. Zij wist wat noodig was voor onderhoud van het lichaam en wat men moest doen om zijn gezondheid te behartigen; daarom zag men haar elken dag naar de badinrichting stappen, nadat zij eerst een flinken tocht per fiets of een ferme wandeling had gemaakt. Het was waar, het leiden of het bijwonen van vergaderingen duurde wel eens langer en het werd wel eens later dan strikt genomen goed was, maar mevrouw Heuveling-Van Doorne zorgde er steeds voor, dat zij voldoende rust genoot en dat zij nooit minder dan acht uur slaap had, al moest de ‘nachtrust’ soms ‘morgenrust’ worden. ‘Wat ontbreekt u?’ Met een glasheldere stem, klinkend tot in de verste hoeken der zaal, wist zij het der vergadering klaar en duidelijk uiteen te zetten, hoeveel de leden, n.l. werklieden, dienstmeisjes enz. nog te kort kwamen. Hun woning, hun kleeding, hun voedsel, alles kreeg een beurt en met schrille kleuren teekende zij de nooden en ellenden van heel het arbeidersvolk.
De Heer Heuveling is minder bekend dan zijn vrouw; hij treedt niet op in het openbare leven, en zou daarvoor misschien de noodige vrijmoedigheid missen, maar ook gevoelt hij daartoe geen lust en bovendien - heeft hij geen tijd er voor. Zijn inkomen als leeraar in de wiskunde aan een H.B.S. is op verre na niet voldoende voor het kostbaar ingerichte huishouden; daarom zoekt hij er met het geven van privaatlessen nog zooveel mogelijk bij te verdienen. Thans bevindt hij zich alleen in zijn studeerkamer; om negen uur is zijn laatste leerling vertrokken; maar zijn werk is nog niet af; op de schrijftafel ligt een stapel cahiers, die hij nog moet corrigeeren. Hij neemt het bovenste schrift er af en begint na te zien, maar iets onbeschrijfelijk looms en mats voelt hij over zich komen en hij moet het potlood weer neerleggen. Hij strijkt zich met de hand door het aan de slapen reeds grijzende haar, staat dan op en loopt eenige oogenblikken de kamer op en neer. Moe, doodmoe is hij; zijn dag is ook lang geweest; reeds voor hij naar school ging had hij twee uur lesgegeven. Even denkt hij er over naar de huiskamer te gaan om zich te vertreden, maar dan herinnert hij zich, dat hij het vertrek ledig zal vinden, de kinderen slapen en - zijn vrouw moest ‘spreken’. Een bittere glimlach plooit zijn mond. O, God! hoe geheel anders had hij zich eenmaal zijn huwelijk gedacht. Hij gaat weer zitten en vervolgt zijn werk, maar een diepe plooi tusschen zijn wenkbrauwen wil niet verdwijnen. In de naastgelegen kamer klinkt kindergeschrei, eerst zacht, dan harder, al harder. Heuveling werpt nogmaals het potlood neer en opent de deur. ‘Wat is er Man?’ klinkt vriendelijk zijn stem. ‘'k Heb weer zoo'n pijn in mijn hoofd, zoo'n erge pijn!’ klaagt een blond krullekopje, met tranen op zijn door koorts verhitte wangetjes, en het schreien begint opnieuw. Heuveling ziet de kamer rond. De lamp is laag gedraaid; op de tafel ligt een boek en een haakwerk, doch ‘juf’ zelf zit waarschijnlijk bij Mina in de keuken. Zal hij haar roepen? ‘Och! zij hebben geen hart!’ | |
[pagina 219]
| |
mompelt hij en weer denkt hij met bitterheid aan zijn echtgenoote, die o, zooveel gevoelt voor ‘de arme arbeiders’ doch haar eigen ziek ventje aan onachtzame vreemden overlaat. ‘Je bent pa's zoete kind, hoor! Schrei maar niet meer; pa zal zijn hand op je hoofdje leggen, dan zal de pijn wel weer bedaren!’ En hij blijft bij het bedje zitten, tot eindelijk het snikken geheel ophoudt en de moede oogjes weer toevallen; dan eerst gaat hij naar zijn studeerkamer terug. Het is al half twaalf, wanneer hij klaar is met zijn werk en vermoeid van den langen dag, begeeft hij zich dan dadelijk ter ruste. Een goed uur later ontwaakt hij weer, doordat zijn vrouw is thuisgekomen en nog wat scharrelt in de slaapkamer. Bemerkende dat haar man wakker is, kan ze niet laten triomfantelijk te zeggen: ‘Een enorm succes gehad! De zaal daverde van de toejuichingen en bij het debat heb ik ze allen verslagen!’ Heuveling antwoordt niet, doch sluit weer de oogen. Arme, verdwaasde vrouw! Gij hebt de ‘proletariers’ verteld, wat hun ontbreekt, maar gij weet niet welke groote gave gij zelve mist; ge weet niet wat ‘de moderne vrouw’ ontbreekt. O, de vrouwen, die haar kostbaren tijd gebruiken om te fietsen, uit te gaan, clubs te leiden, vergaderingen te houden en zich zoo gaarne wijden aan het ‘heil’ der menschheid, zij verzaken haar eerste, haar hoogste plichten. ‘De moderne vrouw’ verstaat de kunst niet in haar huis geluk te kweeken; zij verwaarloost haar man, haar kinderen; zij zoekt alleen zich zelve, want haar ontbreekt een schat, die ook het nederigste huisje tot een heerlijk oord kan maken, zij mist - liefde. |
|