De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd. XXV.
| |
[pagina 207]
| |
maar alleen als ‘Hofjonfer’ van Hertog Albrechts eerste Gemalin hebben we thans ons met haar bezig te houden. Meer dan eenmaal toch wordt in de Grafelijkheids-rekeningen melding gemaakt van den Hofstoet, en daaronder namen de ‘joncfrouwen’ eene breede plaats in. Zelfs is met eenige zekerheid te zeggen, waar dezen in het Grafelijk slot, aan het Binnenhof, gehuisvest waren, al moesten zij nog al eens van vertrekken veranderen, want in 1439/40 (onder Philips van Bourgondië) wordt gesproken van ‘die coken, dienende in die zael aldaer, datter joncfrouwen camer plach te wesen’, en van ‘der joncfrouwen camer, daer nu die bottelrye off gemaect is.’ Dat de diensten dezer dames nog al op prijs werden gesteld, en zelfs toen de Graaf-Hertog voor de eerste maal, sedert 1386, weduwnaar was, nog aan het Hof verkeerden, bewijst de rekening van 1394. Daarin toch worden posten gevonden betreffende het droog laten loopen van den Hofvijver ‘om der diamant wille, die een mijnre liever vrouwen joncfrouwen onversiens in den viver ghegoten hadde.’ Dit was misschien een galanterie van den Graaf-weduwnaar ten opzichte van een zijner bekoorlijke ‘Hofjonfers,’ zooals hij er zoovele bewezen heeft aan Aleid van Poelgeest, die dientengevolge, en ook om politieke overwegingen, een paar jaar te voren was vermoord. Nu wij den Hofvijver hebben genoemd, omstreeks 1363 gegraven, mag ook wel medegedeeld worden, dat dit breede watervlak niet alleen aan den Graaf maar ook aan de Gravin tot ontspanningsplaats strekte, ten eerste door de visch, welke er in leefde, en waarnaar zij vischten, en ten tweede door er op te spelevaren, waartoe zelfs Margaretha van Briga, eerste Gemalin van Hertog Albrecht, in 1381 een vaartuig aankocht: ‘bi beveelnessen van minre vrouwen betaelt Pieter Wouterssoen van een scute, daer mijn heer en mijn vrouw (steeds spreekt de rentmeester) in den viver mede te varen plach.’ Ook een ander soort sport werd door de Gravin beoefend. Immers kort na het huwelijk van Hertog Albrecht met Margaretha van Kleef had men voor de Gravin ergens een ‘rollebaan’ gemaakt, zooals de rekening van 1396/97 uitwijst. Aan het Grafelijk Hof werd ook het dansen niet versmaad. Zoo vindt men in de rekening van 1390/91, - Hertog Albrecht verkeerde toen in zijn weduwnaarstaat, - ‘van den zande in die zael te dragen, daer men op danste.’ Gecireerde vloeren kende men toen nog niet. Voor 't gemakkelijk schuiven werd zand op de roode en blauwe baksteenen gestrooid. Margaretha van Kleef muntte uit in godsvrucht en liefdadigheid. Zij ging daarin zoo ver, dat zij zelfs de uitdeelingen aan de armen, ter nagedachtenis van de eerste vrouw van Albrecht, terstond na haar huwelijk voortzette, of beter gezegd op nieuw begon, want onder Aleid's invloed dacht de Hertog aan niets dan aan zijne ongeoorloofde liefde. Wat meer zegt, Margaretha van Kleef stichtte het Jacobijnen of Predikheeren Klooster, waarvan de Kloosterkerk nog een overblijfsel is. De rekening van 1403/4 noemt het dan ook ‘haer cloester.’ In 1408 schonk zij het een kruis, en na haar dood werd haar jaargetijde daar gecelebreerd. Overigens had de gravin ook eene bijzondere voorliefde voor de Parochiekerk, wat thans de Groote kerk is. In de jaren 1395/96, 1397/98 en 1398/99 vinden we posten, welke dat bewijzen. O.a. deze: ‘als mijn vrouwe offerde in de kerke in de Hage, daer sy den middag was ghegangen, hair gegevenGa naar voetnoot1) 1 gulden; minre vrouwen gesent, die op tie tyt, (Sinte Martyn), bedevaert ginc in de kercken in de Hage, om Gode te gheven, aen sulveren gelde III s - IV d (3 stuivers, 4 deniers = penningen)’, en verder ‘offergelde voor mijnheer ende mir vrouwe als sy in d'kercke om hur oflaet ginge, VI gulden.’ In deze kerk werd ook in 1372 eene dochter van den Hertog gedoopt, gewonnen bij zijn eerste gemalin Margaretha van Bigra. Ten kerke gedragen ‘ter kersteninghe,’ werd het kind door de vrouwen van Gelder en van de Lek ‘geheven,’ terwijl de Abt van Egmond den doop bediende. Trompetters van Dordrecht, pijpers van 's-Gravenzande, Rotterdam en Leiden, te voet, en uit Gelderland te paard, van den Hertog van Brabant, van den Heer van Putten, en van den Graaf zelven, vedelaars van den Heer van Brederode, en uit Dordrecht, sprekers, spelers en andere personen, waren in den optocht, en edelknapen hielden de flambouwen. Toch had men de kapel ten Hove of de Hofkapel, waar meerendeels de officieele familie-plechtigheden plaats hadden, ja zelfs had de Graaf en de Gravin daarin ieder een eigen kapelletje. De Gravin had haar kamer bij de oude zaal van het Grafelijk slot: ‘den ganc tusschen mijne vrouwe camer en der ouder zale’ (1359/60), maar in 1378 had zij een kamer bij de kapel: ‘die dore, die men ghaet ut mijnre vrouwen camer in die capelle.’ Deze kamer was met groen laken behangen, terwijl een groen laken ter grootte van acht el voor den schoorsteen hing. (1385/86). | |
[pagina 208]
| |
In de Hofkapel werden de huwelijken gesloten, en de uitvaarten gevierd. We zullen daarover niet te veel uitwijden, maar toch enkele bijzonderheden mededeelen omtrent de begrafenis van Albrechts eerste Gemalin, en zijn huwelijk met de tweede. Margreet van Briga stierf Maandagavond na St. Mattheus, en werd 26 Februari 1386 bijgezet. Bij die gelegenheid werd geld uitgedeeld aan de kanunniken, priesters, klerken en nonnen, alsmede in het ‘barghof’Ga naar voetnoot1) aan de armen. Hare beeltenis werd in den Briel vervaardigd: ‘Ghesent joncvr. Andelen, daer si een beelde mede soude doen maken in de Briel voir mijn vrouwen gheliken, als haer mijn vrouwe bevolen hadde.’ Eene tombe versierde later haar graf. Deze was gelijk aan die van de Keizerin te Valenciennes. Zij werd onder toezicht van den beeldhouwer Jan de Beyer vervaardigd door Brusselsche kunstenaars. In 1439 was hare beeltenis die de tombe dekte ‘van den stove (het stof) zeer vergaen’, want Dirk Jansz., ‘schildere’, had in dat jaar het beeld, ‘dat in den Capellen legt binnen den hove op mijnre genadig vrouwe graff,’ vernist en verlucht. Het huwelijk van Hertog Albrecht met Margaretha van Kleef had onder geen gelukkige omstandigheden plaats. Omstreeks St. Gregorius ging de rentmeester naar Kleef, en omtrent Gheertendag, met den Heer van Zevenbergen, en Pouwels van Haestrecht naar Heusden, ‘daer dit hylic ghededinct wort tusschen minen lieven heer ende mijnre lieve vrouwen.’ Nogmaals werd hij, na zijn tehuiskomst, met eenige anderen naar Kleef gezonden ‘om enen brief te halen van de gueding, die de Grave van Cleve mijnrer liever vrouwen van Hollant gheven zoude.’ De bruiloft zou plaats hebben te Heusden op Dinsdag na LaetareGa naar voetnoot2) 1394, doch Albrecht kon er niet heen gaan, zoodat hij de gasten deed afzeggen, en door zijn rentmeester ‘der vrouwe van Cleve bidden, dat si mijnre liev' vrouwe van Hollant in de Haghe brenghen woude, wanttet hem niet ghescien en mochte te Heusden te comen.’ De vrouwe van Kleef voldeed aan dit verzoek, doch haar weg was niet met rozen geplaveid. Immers ‘op die tijt, doe mijn lieve vrouwe van Hollant eerst in den Haghe quam ende mijn heer van Hollant haer teghens (tegemoet) riden zoude,’ moest vooraf de Rijswijksche weg in orde gebracht worden; hij werd geëffend ‘mitten missen, die ut mijns heeren stal daarop ghevoert wort.’ Het huwelijk werd in de Hofkapel voltrokken, en aan ‘den paep en den coster’ werden drie nieuwe guldens per hoofd uitbetaald. Voornamelijk mogen we niet vergeten te vermelden, dat de milddadigheid van de Gravin (1398) aanstekelijk werkte op de groote dames in den Haag. ‘Als men mijner liever vrouwe sijnre moeder jarichtijt dede, gegeven somige goede wive in de Hage, die zij voirt de arme dele soude, daer 't best besteet waer, over mijnre vrouwe ziele, die God genadich zij.’ Nog eenmaal willen we Margaretha van Kleef noemen, namelijk om hare, tot heden onopgehelderde, belangstelling aan te toonen in de kleeding van hare mannelijke hofhouding. We vinden toch in de rekening van 1394/95 ‘den bordurwercker betaelt bij mir vrouwe bevelen van VII caproenen te besticken, daer op stont sal ic niet drinken, die mijn vrouwe horen stalmeesters en de paedse gaf,’ en later ‘by mir vrouwe bevele Albrecht, den bordurwercker betaelt van XVII besticte caproene, die mijn vrouwe dede maken, daer op stont: clinghet niet, so en geldet niet; is 't niet gec so en doghet niet.’ Men zou zoo zeggen de levenslust zat er bij de pasgehuwde gravin vrij wel in, want vermoedelijk hebben we hier te doen met een soort gezelschappen onder hare hovelingen, waarbij de zotskap zich ook niet weinig deed gelden. Er is ook wel eens beweerd, dat Margaretha van Kleef deze kaproenen te dragen gaf als een soort straf, maar daartoe achten we de Gravin te ernstig en te verstandig. Veel meer wijzen zij heen naar de rederijkersgezelschappen, of dergelijke gilden en broederschappen, welke in den Grafelijken tijd welig bloeiden. Des te meer nemen we deze oplossing aan, waar we weten, dat in 1454 dergelijke gezelschappen met één pennestreek vernietigd werden, voor zooverre zij niet ‘van oudts geordineert’ waren. Rederijkers hebben we gezegd, maar dat is misschien niet het juiste woord, want het waren meer hun voorloopers, de sprekers en gezellen van den spele. Dezen ook amuseerden de Grafelijke echtelingen, en gaven voedsel aan hun geest. Zoo vinden we vermeld den bekenden Willem van Hillegersberg (1404); Bertelmees van Watersloot, met den zanger Hein van Cales (1413); Pieter Mariensoen (1415); en zelfs eenmaal eene dichteres, de jonkvrouwe Alide van Houchusen, (1394), aan wie de Graaf, - we willen hopen in alle eer en deugd, - een dozijn zilveren schalen schonk. | |
[pagina 209]
| |
En hiermede moeten we eindigen, want het onderwerp is thans vrij wel uitgeput. Zooals we in den aanvang hebben gezegd konden we slechts weinig geven, omdat er uit het Grafelijke leven zoo weinig bekend is geworden. Genoeg echter om te constateeren, dat zij ook waren menschen van gelijke beweging als wij. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Den Haag. |
|