De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMoederziel alleen. Naar het Zweedsch van Sophie Elkan.Hij was een hoogbejaard man. Hij was bij de honderd jaar en in het jaar 1870 Stockholm's oudste inwoner. In zijn jeugd was hij groot en knap geweest, op zijn hoogen leeftijd gaf hij een indruk van iets oneindig fijns, broos en aandoenlijks. Het weinige haar onder zijn fluweelen kalotje was lang en krijtwit. Zijn oogen waren helderblauw en zacht en schenen niet te zien. Zijn handen waren, als alle handen van hoog bejaarde menschen, ijskoud en voelden krachteloos aan. Hij sprak bijna fluisterend, zonder een enkelen verstaanbaren klank... Hij was door liefhebbende zonen omringd en had een trouwe gedienstige, wier eenige plicht het was hem nooit voor een oogenblik alleen te laten. Maar toch klaagde de oude man steeds, dat hij zoo ‘moederziel alleen’ was. Was zijn trouwe huisvrouw Rebecca niet dood en was ook zij niet dood, zijn dochter, de jonge Esther? Zijn vrouw was al meer dan dertig jaar geleden gestorven, en zijn dochter was al een vrouw van middelbaren leeftijd geweest toen zij haar moeder gevolgd was, maar voor den 98-jarige was Esther nog steeds zijn jeugdige dochter en de groote verliezen schenen hem zoo kortelings overvallen, dat hij er altijd over klagen moest, dat hij zoo ‘moederziel alleen’ was achtergebleven. ‘Hij die geen vrouw en geen dochter in huis heeft, die is ‘moederziel alleen,’ placht hij met zijn droge, bevende stem te zeggen. Maar toen kwam er een dochter, zoo al niet in huis, dan toch in de familie, toen de jongste zoon trouwde. De schoondochter was heel jong, nauwelijks negentien jaar en zij had nog nooit iets zóó ouds, zóó fijns, zóó teers en zóó aandoenlijks gezien als de oude schoonvader, die, op den arm van haar man leunend, haar te gemoet kwam toen zij hem voor de eerste maal bezocht. Hij zag haar niet en hij had op zijn tocht van de slaapkamer reeds vergeten, waarom hij naar de voorkamer moest en wie hem daar voorgesteld zou worden. En niet voordat hij in den diepen stoel zat, met allerlei kussens in zijn rug, een voetenbankje onder zijn voeten en een deken over zijn knieën, nam de zoon zijn hand en legde die in die van zijn vrouw. Onwillekeurig rilde zij, zij had nog nooit zulk een koude hand gevoeld, een koude, die op geen andere koude geleek en die, meende zij, zich aan haar eigen hand en daarna aan haar arm meedeelde en die eindelijk haar geheele, jonge bloed scheen te verstijven. En die ijskoude hand, die in de hare lag, was ook wit als was en dun en heelemaal niet zooals andere levende handen. Maar haar oogen ontmoetten die van haar man en zij boog en kuste de hand van den ouden vader. De grijsaard voelde de warme lippen op het ijskoude en hij keerde zijn hoofd om en zeide tegen den zoon: ‘Wie is het, die je bij je hebt, mijn zoon Elias?’ ‘Dat is mijn vrouw Dorothea, die kennis met U komt maken vader.’ ‘Wat zeg je, ben je getrouwd Elias? Daar heb ik niets van gehoord.’ Hij had het iederen dag vele malen gehoord, maanden lang, sedert het begin der verloving, maar hij leefde moederziel alleen in vervlogen dagen en het tegenwoordige drong niet tot hem door. ‘Wenscht U uw schoondochter geen welkom in uw huis?’ vroeg de zoon. | |
[pagina 200]
| |
De bevende hand tastte naar het jonge vrouwenhoofd en bleef er op rusten, terwijl hij plechtig zeide: ‘Gezegend zij uw intrede in dit huis. Moogt gij worden zooals Sarah, Rebecca, en Lea en Israëls vrome vrouwen.’ Een oogenblik heerschte er diepe stilte in de zwijgende kamer. De ijskoude, bevende hand lag nog zegenend op het hoofd van zijn schoondochter, toen hij met een stem, die even klankeloos klonk, maar toch een schijn van belangstelling had, vervolgde: ‘Wie was het die ge zeidet bij u te hebben, mijn zoon Elias? Er is hier nog iemand.’ ‘Dat is mijn geliefde vrouw, die ik meebreng, vader.’ ‘Neen, wat zegt ge!’ Het oude aangezicht helderde op en de sombere, blauwe oogen probeerden te zien. ‘Dat is werkelijk een groot nieuws! Is mijn zoon Elias getrouwd? En met wien zijt ge getrouwd, mijn zoon? Ik weet er niets van. Niemand vertelt mij ooit iets, sedert mijn vrouw Rebecca en Esther mijn jonge dochter, gestorven zijn. Sinds dien tijd ben ik moederziel alleen en weet van niets.’ Minstens voor de vijftigste maal verhaalde de zoon: ‘Ik ben met een dochter van Herman Herz, uw ouden vriend getrouwd.’ ‘Kom, wat ge zegt. Dat heb ik nooit gehoord. Leeft mijn vriend Herz nog? En is dat lieve meisje hier zijn dochter? Kan Herman Herz reeds een huwbare dochter hebben? Hij is nog een zeer jong man.’ De nieuwe schoondochter glimlachte. ‘Papa is nu niet zoo bijzonder jong, schoonvader. In Januari wordt hij zeventig jaar.’ ‘Wat je zegt. Zeventig jaar. Nu, dat is toch geen hooge ouderdom. Hij was een kind, toen ik een jonge man was. Waarom komt mijn vriend Herman Herz mij nooit bezoeken? Hij zou zoo welkom zijn, ik zit altijd moederziel alleen en heb niemand om mee te praten.’ ‘Herman Herz woont niet in Stockholm maar in Göteborg, daarom kan hij niet zoo dikwijls komen als hij wel zou willen,’ zeide de zoon. ‘Woont hij in Göteborg? Maar het lieve meisje is toch wel een Stockholmsche?’ ‘Neen, ik ben van Göteborg.’ ‘Van Göteborg. Zoo ver hier vandaan. Het is een heel eind van Stockholm naar Göteborg, vijf heele dagen met een wagentje. Ik ben eens in Göteborg geweest. Woonde het lieve meisje in de fijne straat van Göteborg?’ ‘Wat was de fijne straat toen U in Göteborg was?’ vroeg de schoondochter lachend. ‘Sille gasan, natuurlijk. Daar was het paleis van de Halls. Nu het lieve meisje uit Göteborg is, zal het lieve meisje John Hall ook wel kennen. Zijn vader was een heel onverstandig man en beeldde zijn zoon in, dat hij nooit arm kon worden en toch stierf hij hier in Stockholm in de grootste ellende in een bakkersoven op een van de voorsteden. ‘Ik heb wel over John Hall hooren spreken, maar ik kende hem niet. Ik was toen nog niet geboren.’ ‘Nog niet? Is het dan zoo lang geleden? Ja, ja, ik ben een oud man. Ik was er bij en stond toe te kijken toen Malin Rudensköld onthoofd werd en dat is nog lang daarna! Hoor eens lief meisje, kom wat dichterbij, dan zal ik het je in je oor fluisteren.’ De oude man zag er erg geheimzinnig uit en scheen een beetje gegeneerd door het geheim dat hij vertellen zou. ‘Hoor, lief kind, de hertog was geen goede man en er werden allerlei geschiedenissen met vrouwen van hem verteld en hij had juffrouw Rudensköld met liefdesaanvragen vervolgd toen zij hofdame bij zijn zuster Sofia Albertina was. Maar zie je, lief kind, juffrouw Malin hield van Armfelt en zeide ronduit neen tegen den genadigen heer en om zich te wreken liet de hertog juffrouw Malin onthoofden op de Groote Markt. En hij was gemeen genoeg om haar eigen broer de troepen te laten aanvoeren. Want haar broer was officier, begrijp je, lief kind. Maar toen het eskadron haar voor het schavot voerde, strekte zij haar beide armen uit en viel op den grond in onmacht. Toen zij bijkwam, liet de hertog haar in het spinhuis zetten bij de gemeenste vrouwen. Dat was heel slecht van den hertog. Armfelt was nu eenmaal een mooie man en juffrouw Malin hield van hem. Daarom liet de hertog den naam van Armfelt aan de paal spijkeren. Daar stond het: “Gustaf Mauritz, verrader van het vaderland.” In den tijd van den koning zaliger was Gustaf Mauritz Armfelt een groote gunsteling. Zij was zoo'n mooie vrouw, die Malin Rudensköld, lief kind. Gij herinnert u juffrouw Rudensköld wel, nietwaar Elias? Alle Stockholmsche jongens liepen het rijtuig na om haar te zien, toen zij in haar besten tijd uit rijden ging. Zij was de mooiste dame uit Stockholm. Ge herinnert u toch wel juffrouw Rudensköld, die daarna onthoofd werd, Elias?’ | |
[pagina 201]
| |
‘Neen papa, met den besten wil van de wereld zou ik er mij niet op kunnen beroemen dat ik Magdalena Rudensköld gezien heb, maar ik heb wel eens over haar hooren spreken.’ ‘Wie heeft je over haar gesproken? En als ik nu aan haar hofrijtuig denk, dan denk ik meteen aan het rijtuig van de Fersens. Heb ik je wel eens over Fersen's moord verteld Elias? Toen was ik er ook bij op straat. Maar dat was meer in de stad tusschen de bruggen. Het volk geloofde dat Fersen den kroonprins vermoord had. Hij en zijn gasten. En toen zij met het lijk van Carl August aankwamen, kwam er een oploop, dat verzeker ik je. Je zoudt het rijtuig van de Fersens eens hebben moeten zien. Zoo'n rijtuig had niemand van de koninklijke familie. Zij sleepten graaf Axel het rijtuig uit, het volk, begrijp je. En vervolgden hem en wierpen hem met steenen en scheurden zijn kleeren in stukken en verdeelden de lappen. Ik kreeg ook een stuk, maar wat zou ik er mee doen? En een groote, zwarte duivel van een vent ging op Fersen's borst zitten, zoodat het kraakte. Ik was zoo bang dat ik mij op een zolder van een huis verstopte. En het volk raasde en tierde den heelen nacht, maar ik waagde mij er niet meer bij, hoewel niemand mij kwaad wilde, en ik ook geen kwaad gedaan had. Ik was er alleen maar bij, omdat iedereen er bij was. En ik was er ook bij toen de koning afgezet werd. Zie je, de koning was niet heel verstandig en bracht ons steeds meer in het verderf. Als de lijfwacht hem niet een kogel door het hart gejaagd had en den degen aan zijn vuist ontwrongen had, wat zou er dan van ons geworden zijn? Ja, vroeger gebeurde er heel wat in de wereld. Nu gebeurt er niets meer en zit ik altijd moederziel alleen. Toen leefden mijn Rebecca en mijn jonge dochter Esther nog.’ ‘Maar nu hebt u een andere dochter gekregen, vader, herinnert u zich wel?’ ‘Een dochter, neen wat zeg je! Waar is zij? En wie zou dat wel zijn?’ De vragen werden in dezelfde orde gedaan en beantwoord als te voren. Maar toen werd de oude vader moe en hij werd naar zijn kamer gebracht om te rusten en hij sluimerde in, werd weer wakker en sluimerde weer in en werd weer wakker. En het slapen en het ontwaken waren als het slapen en het ontwaken van een klein kind. De andere zonen waren ook sinds lang reeds thuis gekomen en onderhielden zich zoo liefderijk mogelijk met den ouden vader als hij wakker was en zwegen stil toen hij insliep. En toen de jonggehuwden zeiden dat zij heen zouden gaan, zeide de oude man heel droevig: ‘Ga je nu al weg? Kun je tenminste nog niet een paar minuten blijven opdat ik niet zoo moederziel alleen ben?’ En de jonge vrouw antwoordde dadelijk: ‘Elias heeft geen tijd, maar ik kan nog een oogenblikje bij schoonvader blijven.’ Maar dat wilde de oude man niet toestaan. ‘Neen,’ zeide hij angstig, ‘het lieve meisje moet vooral met haar man meegaan. Het lieve kind mag niet alleen door Stockholm's straten loopen, dat doen geen nette meisjes. Dat weet het lieve kind toch wel. Zij moet met haar man meegaan. Wie was haar man ook weer? O ja, mijn zoon Elias. Kom, dat was een nieuwtje. Niemand heeft mij verteld dat mijn zoon Elias getrouwd is. Ik weet nooit wat er gebeurt. Maar er gebeurt tegenwoordig ook niets meer.’ Toen de jonge vrouw op straat was, zeide zij tegen haar man: ‘Hij is allerliefst. En dat ik juist hooren moest hoe hij van vroeger vertelde en over juffrouw Rudensköld en den moord van Fersen, dat was een geluk hoor!’ Haar man knipte met zijn oogen, maar zeide heel ernstig: ‘Ja, dat was een groot geluk. Er is niemand, die zoo'n geluk heeft als mijn kleine Thea. Om papa te hooren vertellen over Juffrouw Rudensköld en Fersen, dat is werkelijk een bijzonder geluk!’ Toen zij den volgenden keer haar schoonvader bezocht, kwam zij alleen en laat op den achtermiddag. Ditmaal ging zij dadelijk in de slaapkamer naar hem toe. De oude man zat op de sofa met alle kussens achter zich, en naast de sofa zat de huishoudster met haar borduurwerk en sprak met hem en was met hem in de weer, maar zoodra de jonge vrouw binnen kwam, liet zij dadelijk haar plaats aan deze over en ging heen. De schoondochter boog zich om de wasgele handen te kussen, die samengevouwen op de roode deken lagen. ‘Wie kust er mijn hand, juffrouw Anderson?’ vroeg de oude man. ‘Ik ben het, Dorothea. De vrouw van Elias, vader.’ ‘Welke Elias? Mijn zoon Elias? Wat zeg je, is die getrouwd? Daar heb ik niets van gehoord. Niemand vertelt mij ooit iets, sinds | |
[pagina 202]
| |
mijn trouwe Rebecca en mijn jonge dochter Esther gestorven zijn en ik zoo moederziel alleen ben achtergebleven.’ En niettegenstaande zij wel wist, dat hij nooit een oogenblik alleen gelaten werd, kreeg zij tranen in de oogen toen de bevende stem van den ouden man het droevige ‘moederziel alleen’ uitsprak. Het was alsof zij een kind hoorde zeggen: ‘Ik ben bang,’ en het haar niet mogelijk was om naar het kind toe te gaan en het te troosten. Want het verleden, dat de werkelijke wereld was waarin de oude man leefde, kon niemand binnentreden, dat was geheel gevuld met zijn geliefde dooden en met de herinneringen uit zijn jeugd en zijn ondervindingen van vroeger. Het tegenwoordige onderscheidde hij nauwelijks met zijn gebroken oogen, hij zag het slechts als haastig voorbijglijdende schaduwbeelden, die onmogelijk vast te houden zijn en die hem niet konden helpen of troosten. De schoondochter voelde dat zij voor hem zulk een schaduw was, toen zij met zijn ijskoude hand in de hare zat. Hij deed haar precies dezelfde vragen en vertelde haar precies hetzelfde als de vorige maal van het begin tot het einde. Nu waren de oude geschiedenissen reeds oud voor de jonge vrouw en zij dacht er lang zooveel niet aan als wel aan den bijna honderdjarige zelf. Zij beproefde zich voor te stellen hoe hij er werkelijk bij was, bij al wat hij vertelde, hoe hij staarde naar het mooie paleis van de familie Hall en hoe hij Magdalena Rudenskölds rijtuig achterna was geloopen. Het was avond geworden en er was geen licht en hoe donkerder het in de kamer werd, des te merkwaardiger vond zij het met de ijskoude hand van den ouden man in de hare te zitten en de gebroken stem de oude geschiedenissen te hooren vertellen. In den versten hoek van de kamer stond een klok uit Gustaaf's tijd in een hooge witgeverfde kast, die zeer hard tikte. Het luide, scherpe, langzame getik van de klok hield maat met het langzaam, laag spreken. De oude man had een manier van vertellen die de vrouw van Elias geheel terugvoerde naar den tijd waartoe hij en de oude klok behoorden. Dit kwam door de sierlijke, ouderwetsche taal, en wendingen die hij gebruikte en doordat hij zoo geheel in de vervlogen tijden leefde en slechts zijn broze lichaam tot de werkelijkheid hoorde. Eindelijk maakte zij haar hand uit de zijne los en belde om de huishoudster. Toen zeide hij, zooals zij verwacht had, dat hij zeggen zou: ‘Blijf nog wat, ik ben zoo moederziel alleen.’ ‘Ik moet nu gaan,’ antwoordde zij, ‘het is al laat op den avond.’ ‘Wie is er hier in de kamer, juffrouw Anderson?’ vroeg hij, terwijl zij nog sprak. ‘Dat is de jonge Mevrouw,’ antwoordde de huishoudster vriendelijk. ‘Welke jonge Mevrouw, juffrouw Anderson?’ ‘De vrouw van Mijnheer Elias.’ ‘De vrouw van mijn zoon Elias? Is mijn zoon Elias getrouwd? Dat is een pleizierig nieuws. Is mijn zoon Elias hier ook? Niet, zoo. Ja, dan moet het lieve kind wachten tot haar man haar komt halen. Het past niet voor een fatsoenlijk meisje om alleen door Stockholms straten te loopen.’ ‘Het is nu nog niet donker op straat, vader.’ ‘Jawel, na zonsondergang is het heel donker op straat. De lampen branden slecht en niets beter dan de gewone kaarsen. Luister eens juffrouw Anderson, zeg tegen de meid dat zij haar hoofddoek omslaat en de jonge vrouw met de lantaren naar huis brengt.’ ‘Ik woon hier vlak bij en ben heusch niet bang vader en het is werkelijk heel licht op straat.’ En de stem van den ouden man klonk bepaald opgewonden toen hij herhaalde: ‘Het lieve kind moet bang zijn en mag nooit alleen door Stockholms straten loopen tenzij er een meid of een jongen met een lantaarn meegaat. Wij hebben nu geen jongen meer in huis, maar wees zoo vriendelijk de meid te waarschuwen Juffrouw Anderson. Zij behoeft alleen maar een doekje over het hoofd te slaan. En overtuig u dat er een kaars in de lantaarn is. Wat zou mijn zoon Elias wel zeggen, als wij zijn vrouw alleen naar huis lieten gaan en zonder bijgelicht te worden nu het duister is? Er zijn niet alleen leelijke menschen, die het lieve meisje zouden kunnen doen schrikken, maar sommige straten zijn slecht geplaveid en er liggen groote gaten en kuilen waarover zij gemakkelijk in het duister zou kunnen struikelen. Als het niet noodig is, moet men zich aan dergelijke wederwaardigheden niet blootstellen, lief kind. Wacht nu tot het meisje komt.’ | |
[pagina 203]
| |
Hij stelde het op zulk een allerbekoorlijkste manier voor, dat het ongemak en wederwaardigheden ten gevolge zou hebben als zij alleen, zonder de meid en de lantaarn even de markt overstak, dat zij niet na kon laten neer te buigen en den ouden man op het voorhoofd te kussen, onder den rand van zijn kalotje. Toen haar man bij haar thuiskomst vroeg of zij dien avond evenveel geluk gehad had als de laatste maal en welke geschiedenissen zij gehoord had, en zij antwoordde: ‘Het verhaal van Magdalena Rudensköld en van Fersen's moord,’ zeide hij: ‘Wel dat is merkwaardig, Dorothea lief.’ ‘Ja niet waar? En niemand maakte mij aan het schrikken, hoewel ik alleen, zonder de meid en zonder de groote lantaarn naar huis ging. Toen vader het voorstelde had ik precies een gevoel alsof ik Malin Rudensköld was, zij werd ook zeker door een lakei met een lantaarn op een hoogen stok, naar huis gebracht als de mooie Armfelt haar niet haalde. Ach neen, dat is waar zij reed in een hofrijtuig in de nauwe straten waar gaten en kuilen zijn en waar de lampen flikkerden. Vaders oude Stockholm is even bekoorlijk als hij zelf. Vertelt hij nooit andere verhalen dan die ik gehoord heb?’ ‘Vroeger wel, maar de laatste jaren zijn het altijd deze. John Hall kwam minder op de proppen, maar dit is ter jouwer eere en sinds wij Göteborg in de familie gekregen hebben.’ ‘Ik moet eens zien of ik hem ook geen andere geschiedenissen kan laten vertellen,’ zeide zij nadenkend. ‘Dat geloof ik niet. En ik zou bijna bang worden als het andere werden. Oude menschen hebben hun gewoonten en hun gedachtengang en ik geloof niet dat het goed voor hen is, als daar verandering in komt. Maar daar is geen gevaar voor. Je kunt het probeeren. Anderen hebben 't geprobeerd maar te vergeefs, maar jij hebt zoo'n geluk Thealief, dat het jou misschien wel lukt. ‘Neen, Elias ik zal het niet probeeren. Hij mag gerust honderdmaal dezelfde verhalen doen en mij honderdmaal weer 't zelfde vragen en zeggen en klagen dat hij zoo moederziel alleen is. Dat is precies als de oude klok in zijn kamer, die zegt ook maar tik, tak, tik, tak. Ik luisterde er van avond naar en bedacht hoe ik schrikken zou als die plotseling eens anders begon te loopen en ik was maar bang dat het op zou houden en het oude uurwerk stil zou blijven staan.’ ‘Je bent erg lief, jij kleine Thea, met je oude klok.’ Den heelen winter ging de schoondochter bijna iederen dag naar den ouden man en hoorde altijd dezelfde verhalen en antwoordde altijd op dezelfde vragen. Er kwam geen verandering in den ouden man, hij kon niet fijner en brozer worden dan hij was en men kon bijna niet begrijpen dat lichaam en ziel nog bij elkaar bleven. Het kwam zeker doordat hij als de teerste plant verzorgd werd, die niet het minste windje of tochtje verdragen kon. In de kamer waar hij zat brandde voortdurend een vuur, want hij werd steeds kouder en de smalle, wasbleeke handen werden steeds ijziger en ijziger. Nu was de winter doorstaan en was het voorjaar. Het was een voorjaarsdag met klare, reine lucht en bleeke zon, die de kamer verlichtte en vroolijk maakte, maar geen warmte uitstraalde. Een groot vuur brandde in de kachel, waar de stoel van den ouden man bij stond. De deuren van de kachel stonden open en het gelaat van den grijsaard was naar het vuur gericht en de bevende handen strekten zich uit om warmte op te vangen. Zij, die niet beter wisten, konden gelooven, dat de oude man zag hoe de vlam uit de berkenblokken opflikkerde en dat hij het hout hoorde knetteren. Maar dit was niet zoo, hij voelde slechts de uitstroomende warmte en deze warmte verleende een trek van vredevol welbehagen over het gerimpelde aangezicht met de groote menigte fijne rimpeltjes om den ingevallen mond en de blauwe oogen. Een bleeke zonnestraal viel lichtend op het dunne, witte haar, dat in den nek onder het kalotje te voorschijn kwam. De vrouw van Elias had reeds geruimen tijd bij den ouden man gezeten, voordat hij het gemerkt had of tegen haar gesproken had. Zij zweeg, zij wilde hem niet storen, want af en toe was het onmogelijk te zien of hij sliep of wakker was. Volkomen onbeweeglijk zat hij met het gelaat naar het vuur gekeerd. Toen zeide hij plotseling met zijn teederste stem: ‘Rebecca, geef mij je hand.’ Zachtjes liet de jonge vrouw haar hand in de zijne glijden. Zij was verbaasd, dat hij haar Rebecca noemde. Het was nooit gebeurd dat hij haar met den naam van zijn vrouw of dochter toesprak. Toen vervolgde hij met dezelfde liefdevolle stem en met haar hand in de zijne: | |
[pagina 204]
| |
‘Zie je, Rebeccalief, ik zit hier over iets te peinzen dat mijn vader zaliger als kinderen voor ons vertelde. Het is een geschiedenis uit de Talmud of Midrasch, ik weet niet goed welke. Weet gij niet, Rebeccalief, welke geschiedenis ik bedoel?’ Zij antwoordde aarzelend: ‘Kan het de geschiedenis van John Hall zijn?’ Zij wist wel dat dit geen geschiedenis uit de Talmud of de Midrasch was, maar dit placht altijd de eerste geschiedenis te zijn, die hij vertelde, als zij bij hem was. Hij antwoordde niet en toen zij zag hoe hij zich inspande om het zich te herinneren en hoe hij er van verbleekte en beefde, werd zij bang en vervolgde: ‘Dan is het zeker over Juffrouw Rudensköld vader.’ De uitdrukking op zijn gelaat bleef even ingespannen en zij begreep, dat zij niet goed geraden had. ‘Misschien over Fersen's moord of Gustaaf Adolf's afzetting?’ Hij hoorde haar niet, hoewel zij even luid sprak als anders. ‘Rebecca, Rebecca, denk toch ook eens na. Ge weet zeker welke geschiedenis ik bedoel. Het was over Aäron en over Mozes.’ Hij streek verscheidene malen met de hand over het voorhoofd. Elias' vrouw werd angstig. Zij had hem nooit zoo gezien, en zij dacht aan hetgeen haar man gezegd had, dat het gevaarlijk voor oude menschen was om aan iets nieuws te beginnen te denken. Zij wilde om de huishoudster bellen en de zwagers laten halen. Maar de grijsaard hield haar tegen. ‘Neen, Rebecca, nu mag je niet meer van mij weggaan. Ik ben zoo moederziel alleen, als je weg bent.’ Hij streelde liefkoozend haar hand. Hij was weer kalm en toen zij weer ging zitten zeide hij: ‘Nu weet ik, welke geschiedenis ik meen, die mijn vader voor ons placht te vertellen over Aäron en Mozes. Nu moet je eens luisteren, Rebeccalief.’ Zij was nog zulk een kind, dat zij blij was hem een ander verhaal te hooren doen. De oude man bleef met ongekende teederheid haar handen streelen. ‘Het is de geschiedenis van Aäron en Mozes' dood, die mijn vader zaliger voor ons placht te vertellen. Toen ik klein was, werd ik bang als hij dat verhaal begon, ik hield meer van de andere, maar nu, sinds ik ouder geworden ben, begrijp ik, dat die heel mooi is en ik heb die altijd voor jou willen vertellen Rebecca, maar het is er nooit van gekomen. Laat mij als 't u belieft mijn lippen wat nat maken met citroenwater.’ Terwijl hij er uit dronk, hield de schoondochter het glas vast. De oude man liet geen oogenblik haar hand los. Hij was bang dat zijn Rebecca hem ontgaan zou, als hij haar niet stevig vast hield. Nu begon hij te vertellen. In het begin wat aarzelend, alsof hij de woorden, voor het ongewone verhaal, zoeken moest. Maar al naarmate hij de woorden vond, waarin zijn vader zaliger het verhaal placht te doen, werd hij zekerder. ‘Zie je, Rebeccalief, toen God Mozes verkondigde dat Aäron sterven moest, vóór zij het beloofde land bereikt hadden, werd Mozes zeer bedroefd en toen God Mozes beval Aäron aan te kondigen dat zijn laatste stonde naderde, kon Mozes van verdriet en droefheid den geheelen nacht niet slapen. Zoodra de dag den volgenden morgen aanbrak, ging Mozes naar Aäron. Aäron was zeer verbaasd den geliefden broeder zoo vroegtijdig bij zich te zien en vroeg hem om de reden daarvan. ‘Ik heb vannacht geen oog geloken,’ antwoordde Mozes, ‘want ik dacht aan een paar punten in de heilige wet, die mij zeer moeilijk uit te leggen schenen, en nu ben ik zoo vroeg gekomen om die met u te bespreken.’ Zij begonnen de heilige wet van het eerste woord af te lezen en toen zij aan een nieuw punt kwamen, riepen zij beiden tegelijkertijd uit: ‘Dit is heerlijk, dit is schoon, dit is recht!’ Toen kwamen zij aan de geschiedenis van Adam's zonde, toen hield Mozes een oogenblik met lezen op en zeide: ‘O Adam, gij hebt den dood in de wereld gebracht!’ En Aäron antwoordde: ‘Waarom treurt gij daarom broeder? Voert ons de dood niet terug naar het geluk van Eden?’ ‘Het is toch ongelooflijk droevig,’ barstte Mozes uit: ‘Ik heb de heerscharen des hemels gezien en gij hebt u aan den dood onderworpen en toch moeten wij beiden sterven. Hoevele jaren denkt gij, dat ons nog beschoren zijn om te leven?’ ‘Misschien twintig,’ antwoordde Aäron. ‘O! nog minder,’ riep Mozes uit. ‘Vijftien misschien?’ ‘O! veel, veel minder.’ De stem van den ouden man scheen geheel weg te sterven. De schoondochter boog zich | |
[pagina 205]
| |
over de ijskoude handen, die steeds zachtjes de hare streelden, en kuste ze. De oude man vervolgde: ‘Toen Aäron wederom dit antwoord hoorde, kreeg zijn ziel een pijnlijk voorgevoel en werd hij angstig en verward. Maar zijn broeder Mozes zeide liefderijk tot hem: ‘O, mijn dierbare, zou het niet schoon voor u zijn, indien men van u zeide, wat men van Abraham zeide ‘in vrede ging hij tot zijn broederen?’ Maar in zijne verwarring verstond Aäron die woorden niet en Mozes ging door: ‘Als God u aankondigde, dat gij sterven moest voordat gij honderd jaar geworden zijt, wat zoudt gij dan zeggen?’ ‘Ik zou zeggen, dat God rechtvaardig is en voor mijn bestwil zorgt,’ antwoordde Aäron. ‘Rebeccalief, als mijn vader zoover met zijn verhaal gekomen was, placht ik altijd over mijn heele lichaam te beven, omdat ik dacht als God eens tot mij zeide: “Heden zult gij sterven”, hoe bang ik dan worden zou! Toen ik een klein kind was en voor het eerst die geschiedenis hoorde, was ik zeer bang voor den dood, Rebeccalief.’ Hij liet zijn dunne hand weer over de hare gaan. ‘Wat er nu komt maakte mij nooit bang, dat is alleen maar mooi! ‘En Mozes en Aäron en Aäron's zoon Eleazar stegen samen den berg op. Toen zij den top bereikt hadden, zagen zij, dat op een wonderlijke wijze een grot zich voor hun oogen opende. Zij traden de grot binnen en vonden er een door de engelen gereedgemaakt doodsbed. Aäron strekte zich op het bed uit en maakte zich gereed om te sterven. En Mozes riep vol verdriet en smart uit: ‘Wee mij, wij waren getweeën om mijn zuster te begraven! In uw laatste stonde sta ik u bij! Wie zal mij in mijn laatste stonde bijstaan?’ En een stem klonk uit de hoogte: ‘God zal met u zijn!’ De oude man zweeg. De vrouw van Elias keek hem in 't aangezicht. Dat verwisselde nooit veel van uitdrukking en hij zag er uit als gewoonlijk wanneer hij zijn oude verhalen deed. Maar de vrouw van Elias was diep geroerd. Zij vond, dat deze geschiedenis, beter dan eenig andere voor hem paste en zij hoopte dat hij in 't vervolg niets dan legendes uit de Talmud, die hij in zijn jeugd gehoord had, voor haar vertellen zou. En dadelijk er op ging hij door: ‘Toen mijn vader ons van Aäron's dood vertelde, placht hij ons ook van Mozes' dood te vertellen. Ik geloof niet, dat er in dat verhaal iets was, dat mij bang maakte of u bang zal maken, Rebeccalief, luister slechts.’ En begeleid door het harde tik tak, tik tak, van de oude klok, begon de broze stem opnieuw: ‘Ziet ge, Rebecca, Mozes was bezig met de laatste woorden der heilige wet op te teekenen en zou juist Gods naam opschrijven, die niemand het waagt om uit te spreken, toen het juist het voor zijn dood bestemde oogenblik was. En de Heer riep den engel Gabriël tot zich en zeide: ‘Ga heen en leid de ziel van Mozes ten hemel!’ En de engel antwoordde verbaasd: ‘Heer, Heer, hoe zou ik het wagen een mensch te dooden wiens gelijke op aarde niet getroffen wordt?’ En de Heer riep den engel Michaël tot zich en zeide: ‘Ga heen en leid de ziel van Mozes ten hemel!’ Maar de verschrikte engel antwoordde: ‘Heere, Heere, ik was zijn leeraar en hij was mijn leerling. Het is niet in mijn vermogen om hem te zien sterven.’ En de Heer riep den vernietigings-engel Samuel tot zich en zeide: ‘Ga heen en leid de ziel van Mozes ten hemel!’ En het gelaat van den doodsengel straalde van bloeddorstige vreugde. Hij omgordde zijn glinsterende wapenrusting en viel op den man Gods aan. Hij treft hem met Gods onuitsprekelijken naam in de pen en toen beeft de doodsengel. Toen hij Mozes aanziet, bemerkt hij dat stralen van het goddelijke licht zijn aangezicht doen glinsteren. De doodsengel wendt zijn blikken af en denkt: ‘Dit is een engel en geen andere engel zal hem dood en kunnen.’ ‘Wat wilt ge, wat zoekt ge?’ riep Mozes den engel toe. ‘Ik ben gezonden om U den dood te geven,’ antwoordde de engel bevend. ‘Alle sterfelijken zijn mijn macht onderworpen.’ ‘Niet ik,’ zeide Mozes met vertrouwen. ‘Reeds in den moederschoot uitverkoren om het heilige wonder te verkonden en de wet en de waarheid op aarde te verbreiden, zal ik U nooit mijn ziel toevertrouwen.’ En onverrichter zake vloog de engel naar den hemel terug. Maar toen klonk er een plechtige en geheimzinnige stem uit de hoogte: ‘Mozes, Mozes, het uur is geslagen, gij moet sterven.’ Eenzelfde schaduw als toen hij vertelde dat God Aäron verkondigde dat zijn laatste uur daar was, toog over het gelaat van den ouden man en toen begreep Elias vrouw dat ook de plechtige, geheimzinnige stem die Mozes zijn dood aankondigde, ook het kleine kind verschrikt had. Doch de grijsaard zeide er niets van en vervolgde: ‘O, Heere, Heere,’ riep Mozes weenend uit. ‘Gij hebt mij in de hemelsche ruimten laten dwalen en uw wijdingskus op mijn voor- | |
[pagina 206]
| |
hoofd gedrukt, o, vertrouw mijn ziel niet aan den doodsengel!’ En de stem antwoordde: ‘Zwijg stil! Ik zelf zal u den dood geven en voor uw begrafenis zorgen!’ En Mozes maakte zich gereed om te sterven, rein als een engel. Toen daalde de Heer uit den hoogsten hemel neer, omgeven door de drie engelen Michaël, Gabriël en Sagsagel. De engel Michaël opende het graf. Gabriël bracht een wit linnen laken aan het hoofdeneinde en Sagsagel bracht een laken voor de voeten. En de engel Michaël stond onbeweeglijk aan Mozes' eene zijde en de engel Gabriël stond onbeweeglijk aan Mozes' andere zijde. En de Heer zeide tot Mozes: ‘Sluit uw oogleden.’ En Mozes sloot ze. ‘Druk uw hand op uw hart.’ En Mozes deed het. ‘Strek uw voeten uit.’ En Mozes strekte zijn voeten uit. ‘Heilige ziel, mijn dochter,’ zeide de Heer. ‘Sedert honderd en twintig jaar bezielt gij dit smettelooze stoffelijk omhulsel. Maar nu is het uur daar, verlaat het en vlieg ten hemel!’ Maar de ziel antwoordde droevig: ‘Dit reine en onbevlekte lichaam heb ik innig lief gehad, ik heb geen moed het over te laten.’ ‘Geef u over, mijn dochter. Ik zal u in mijn hoogsten hemel opnemen in de nabijheid van mijn onsterfelijken troon onder serafijnen en cherubijnen.’ Maar de ziel aarzelde. Toen drukte de Heer een kus op Mozes' voorhoofd en met dien kus vloog de ziel ten hemel. Een wolkenmassa bedekte den hemel waaruit deze woorden klonken: ‘Wie blijft er nu op aarde achter om de zonde en het bijgeloof te bestrijden?’ En een stem antwoordde: ‘Een profeet als deze zal nooit weer opstaan.’ En de aarde weende: ‘Ik heb den van Godbezielden man verloren.’ En Israël weende: ‘Wij hebben onzen herder verloren.’ En de engelen zongen in koor: ‘De rechtvaardige is in aantocht. Hij komt in vrede tot God om in Zijn omarming opgenomen te worden.’ De laatste woorden werden nauw hoorbaar fluisterend uitgesproken en het oude, moede hoofd zonk op de kussens. Hij tastte naar de hand van zijn schoondochter en behield die, toen zij hem die gaf. ‘Ga niet heen van mij Rebecca,’ fluisterde hij. ‘Blijf bij mij, mijn trouwe echtgenoote. Ik ben niet gaarne zoo moederziel alleen.’ Er was iets in dat een ander verhaal vertellen en dat haar voor zijn overleden echtgenoote houden, dat de schoondochter langer bij hem blijven deed dan gewoonlijk. Hij dommelde in met haar hand in de zijne.
Vroegtijdig den volgenden morgen kwam er een boodschap van de zonen bij wie de oude man woonde, dat Elias en zijn vrouw komen moesten. De oude man sliep steeds door en zij konden hem niet langer dan voor een oogenblikje wakker krijgen. Den geheelen dag bleven zij bij hem zitten. Hij had geen woord meer gesproken sinds hij den vorigen avond over Aäron en Mozes, dood verteld had. Zij zaten bij hem. Toen hij ophield met ademen geleek hij in zijn bed, niet een doode, maar een kalm slapende. Zij zaten bij hem, zooals zij gewoon waren bij hem te zitten als hij insliep. Zij kusten de handen, die gevouwen op het dek lagen. De handen waren dood niet kouder dan zij levend geweest waren. Het was zeer zwijgend in de kamer, alleen de oude klok tikte luid als gewoonlijk. Neen dubbel luid, omdat alles nu zoo zwijgend was. Met smeekende blikken zag Elias' vrouw hem aan. Hij begreep haar blik en ging van het bed naar den hoek, waar de witte klok stond. Hij opende het ronde glas en zette de wijzers achteruit op de minuut dat de oude man gestorven was en liet den slinger stilstaan. Nu was het volkomen stil in de kamer.
D. LOGEMAN - VAN DER WILLIGEN.Ga naar voetnoot*) |
|