Een onrecht.
Nog een haakje hier, een trensje daar, klaar is het!
‘Keurig gemaakt, Martha, je hebt er eer van.’
‘Blij dat het naar uw zin is, freule, het staat u goed.’
‘Ja, en er is heusch een cachet aan. Niemand zou denken dat het in huis gemaakt is. Je wordt nog een eerste coupeuse bij....’
‘O, daar moet men heel wat meer voor kennen als voor een eenvoudig reispakje. Ik ben heel tevreden met mijn vaste zes dagen bij nette families.’
‘Ik zou je ook niet graag missen, blijf maar kalm mijn huisnaaistertje, nu hier en een volgend jaar in mijn eigen gezinnetje als ik getrouwd ben.’
Martha lacht flauwtjes en ruimt intusschen haar speldenkussentje en andere benoodigdheden bij elkaar.
‘Hoe lang blijft u uit, freule?’
‘Zes weken is het plan, maar als papa het schikken kan dan nog iets langer.’
‘Hebt u nog aan juffrouw Everdingen gevraagd of ze mij ook in dien tijd zou kunnen gebruiken?’
‘Neen, dat vergat ik, maar ze gaat naar Tyrol, en bij freule Van Maarle wordt het huis morgen gesloten, dus ze zouden je toch niet noodig hebben. Kijk eens Martha, beleedig ik je niet met dezen hoed? ik heb hem eenige keeren gedragen doch hij staat me niet.’
De vriendelijke oogen van Martha zien dankbaar de geefster aan. Ze past het aardige hoofddeksel, strijkt daarna het daggeld langzaam op en wenscht de freule veel pleizier op reis.
‘Dank je wel,’ antwoordt freule v. Z. ‘dus in September meld je je wel weer aan; gezondheid!’
Martha slaakt een zucht toen de voordeur achter haar wordt gesloten.
Met kleine variaties verneemt ze in die week tot vijfmaal toe hetzelfde. Het is immers vacantietijd! Heerlijke ontspanningsweken staan voor de deur. Niet allen gaan naar Tyrol, niet allen zelfs gaan de grenzen over, doch in de residentie zoo goed als elders vindt men de maanden Juli en Augustus zelden zonder reisplannen.
Het bleeke naaistertje, dat zeer zeker ook wel eens ontspanning noodig heeft, keert naar huis, waar moeder en twee broertjes samen zijn.
Van de zes gulden die ze 's weeks verdient, staat ze aan de weduwe vier af; de twee overblijvende voorzien in haar eigen verdere behoeften, de kost heeft ze immers altoos vrij.
‘M'n laatste geld dat ik u in vijf of zes weken geven kan, moeder, wat is het leven toch wreed.’
‘God, kind, het is vreeselijk, hoe moet ik rond komen? Heb je niet eens met de dames gesproken zooals ik je raadde?’
‘Zeker, moeder, maar bedelen doe ik niet. Mevrouw v. Z. antwoordde wat ik al lang wist, dat geen van haar kennissen die op reis gaat ooit een huisnaaister dagen betaalt zonder dat ze werkt. De schoonmaakster wordt ook haar loon niet geschonken; die stumperds, krijgen kostgeld.... ze zijn er beter aan toe dan wij... ik moest me maar als dienstmeisje verhuren moeder.’
‘Och kind, denk er niet aan. Je mag geen trappen loopen heeft de dokter gezegd, daar ben je te armbloedig voor, die zachte rose wangen vindt ie veel te fijn en dan - je bent toch opgeleid voor naaister, daar staan je handen naar.’
Martha beziet onwillekeurig de smalle, blanke, goedverzorgde handen. Ja - ‘ze staan er nu eenmaal naar’, zwaar of grof werken kan ze niet.
Ook haar vacantie is ingetreden; de heerlijke vrije tijd wordt besteed om te verstellen voor moeder, de pakjes van de jongens wat op te knappen, kousen te stoppen enz. Met liefde doet ze dat, maar de verdiensten, die zijn er niet. Op een loon van f 6, f 5 te worden bekort zou een ramp zijn die naar verhouding een gezin kan doen te gronde gaan.
Martha schikt zich in het onvermijdelijke evenals haar moeder. Ze voelt aan haar gestel hoe ze de goede maaltijden mist, maar klaagt niet. Buitenlucht versterkt, die heeft ze voor niets, daarvoor staan de oogen dankbaar open.
Elken morgen zocht ze een plaatsje in het mooie Haagsche bosch; andere wandelingen zijn te ver van haar woning; de zee te bereiken zou haar te veel vermoeien; van tramgeld is natuurlijk geen kwestie.
Op een morgen onderneemt ze de wandeling na het gebruik van een slap kopje thee en schraal gesmeerd sneetje brood. Niemand zou armoede aan haar bekennen; ze is knap en netjes gekleed, het hoedje van de freule flatteert; het siert een hoofdje veel mooier dan dat van zijn eerste bewoonster. Het lange slanke meisje met schitterende oogen zit te lezen op een bank. Lastig dat ze zoo menigmaal aanstoot lijdt, zonder ooit aanleiding daartoe te geven. Gisteren moest ze opstaan om wat tegen haar gezegd werd, enkele dagen te voren overkwam haar hetzelfde. Onverwachts hoort ze een stem achter haar zeggen: ‘Hoe heb ik het nou, zit daar m'n zusje? Is dat niet Nelly's hoed?’
Martha kleurt; ze ziet er op dat oogenblik beelderig mooi uit. Iets schuws, iets verlegens verhoogt haar schoon, als ze opziet naar den knappen jongen man, de broer van freule v. Z.
Ongedwongen neemt hij plaats naast haar en begint een vriendelijk gesprek. Reeds meermalen had hij de huisnaaister zijner moeder bewonderd als hij een glimp van haar te zien kreeg. Eens was zij des avonds opgewacht, hij had gevraagd haar te mogen thuisbrengen, maar Martha had beslist geweigerd.
Hij wist niet dat zij zóó mooi was!
Martha kan geen aanmerking maken op wat hij doet of zegt. Beleefd vraagt ze ‘of er goede berichten zijn van de freule?’
Hij belooft den volgenden morgen de Ansichtskaarten mede te brengen die hij uit Zwitserland ontving, ze moet zorgen op hetzelfde uur op dezelfde plaats te zijn.
Den dag daaraan wordt de belangstelling in Martha grooter; ze moet naar de duinen, ze moet versterkt, de broer zal wel zorg dragen voor het naaistertje van zijn zuster -!