bitterd en eenzaam! Hij had slechts lief de zee, de mooie, blauw-groene zee, en het hooge, blonde duin.... Hij had lief de vriendelijke lichtkoningin, die hem haar stralen bracht, die hem koesterde en verzorgde, al was hij ook een arme, leelijke duindistel, zooals het helm zeide. - En hij had lief de stil-witte maan, die op hem neerzag des nachts, met haar zacht-moederlijken glimlach, die zijn grijs-blauwe bloem en zijn puntige bladeren verlichtte met haar mooi, wit licht - die hem toefluisterde, dat hij niet leelijk was, maar mooi, en niet alleen van buiten, maar vooral ook zijn ziel, zijn ernstig-reine plantenziel....
En dan, terwijl de zee ruischte met eeuwigdurenden golfslag, terwijl de nachtwind streek over het duin en het helm golvend bewoog, dan voelde hij zich gelukkig, dan betreurde hij het niet, een stijve, puntige duindistel te zijn, dan benijdde hij de helmplantjes niet, die slechts leefden om te lachen en te buigen, die niets wisten van de ernstige oogenblikken van een mooie, reine plantenziel....
Dan was hij gelukkig, omdat hij begreep....
En dankbaar zocht zijn bloem, zochten zijn bladeren het licht, het licht, dat hem begreep en liefhad, dat hem deed voelen, wat mooi was en goed....
En verbitterd was hij dan niet meer....
Stil was 't op het duin. Geen menschelijke stem, geen voetstap deed zich hooren.
En de duindistel ving òp den laatsten zonnestraal, want de zon ging rusten. Toen stond hij stil op de oude plek, denkend, droomend....
En zijn ziel verlangde naar een andere plant, een bloem, een mensch, die voelde als hij, die dezelfde ernstige oogenblikken doormaakte, die niet was als het helm, dat slechts lachte en boog.
En in de eenzame stilte hief hij òp zijn ziel naar den hemel en vroeg, smeekte....
Toen drong eensklaps vroolijk gelach tot hem door en hij hief zich nog meer rechtop om te luisteren. - En hij zag twee menschen het duin opklimmen....
Tegen den frisschen zeewind in, klommen ze naar boven, lachend, hijgend, buiten-adem! En toen ze vlak bij hem stonden, kon de distel zien, dat het een man en een jong meisje waren. Ze stonden stil, boven op het duin, en lachten niet meer.... En plotseling ging een trilling door zijn stijven stengel, die nooit bewoog, een trilling van ongekend verlangen....
Hij verlangde te kennen de ziel van die twee menschen, hij wilde weten, of ze ook wisten van oogenblikken van diepen ernst, van heerlijk-begrijpen....
Maar mogelijk ook waren ze als het helm, kenden ze niet die oogenblikken, konden ze niet meevoelen, met den armen, leelijken duindistel, die zich zoo vreemd en eenzaam voelde soms, tusschen die planten, die hem niet begrepen. - En bevend van verwachting en verlangen stond hij daar, heffend òp zijn grijs-blauwe bloem naar de twee jonge menschen....
En hij hoorde het spottend gelach van het helm, dat golfde en bewoog.
‘Kijk hij eens, hij wordt heusch vroolijk op z'n ouden dag. Zie hem eens bewegen! Dat hebben die twee daar uitgewerkt - hij wil mooi schijnen, maar dat lukt hem niet. Hij is te leelijk en te puntig! Ze kijken toch niet naar hem! Ze hebben veel te veel pret samen, ze zijn vroolijk, net als wij en niet stil en stijf-rechtop, als hij, de arme stumper!’
En ze lachten, spottend, lang....
Maar de distel stoorde zich ditmaal niet aan hun spot. Stil-onbeweeglijk, volgde hij iedere beweging van de twee jonge menschen naast hem, die het duin afdaalden.
Een gevoel van bittere teleurstelling kwam over hem.... Gingen ze heen, om nooit terug te komnn? Moesten ze vreemd en onbekend voor hem blijven?
En iets als een zucht steeg op uit z'n sombere, blauw-groene blaren....
Maar 't zelfde oogenblik juichte 't in hem!
Ze bleven staan op het strand, stil-geboeid door 't heerlijk schouwspel vóór hen.
En de distel luisterde en zag....
Rood-gewolkt met schitterend-bleek-witte randen welfde zich de lucht boven 't blauw-groene water, boven de wit-schuimende golven, die rolden zonder ophouden....
En aan den horizon lichtte een breede streep licht, die het water kleurde, zacht-rood, en zich uitstrekte verder en verder, totdat hij het strand had bereikt....
En onmetelijk groot en schoon lag het wijde water, en stil, doodstil zweeg de gansche natuur. Alleen de wind streek over het zand en de duinen en de zee ruischte....
Stil stonden de jonge man en het meisje, zwijgend....
Toen, plotseling, zagen ze elkander op hetzelfde oogenblik aan, en zijn stem, die even trilde van een ongekende emotie, zei zacht, geheel harmonieerend met de stilte om hen heen:
‘Mooi, nietwaar? Heerlijk mooi!’
En beiden zwegen, maar in hun oogen lichtte een blik van stil-begrijpen....
Lang stonden ze daar, in zich opnemend die heerlijke natuur, die zee, waar ze beiden zooveel voor gevoelden.... Toen keerde hij zich om en zei zacht: ‘Het spijt mij, maar we moeten gaan’....
En samen klommen ze het duin weer op,