Voor mijn Vrienden.
Zoo, ouwe Weemoed, ben je daar weêr?
doe m' een pleizier en ruk op,
zeur en plaag niet telken keer,
ga weg.... of ik geef je een schop.
Hou je mond met je suffe zaniklied,
ga weg met je bleeke gezicht,
je hoorde zeker mijn lachen niet
om al dat weemoed gedicht?
Ik heb pleizier.... ja ik.... ik làch;
wat stoorde je weer mijn pret....
zoo kwam je steeds, wanneer je zag
waar niemand, niemand op let.
Ik lachte juist de wereld uit,
die dwaas dolle poppenkast....
zeg, Weemoed, nou heb ik 't verbruid,
omdat.... ga wèg.... ik wil geen gast.
| |
Och wàt.... ik ken je niet.... ga heen
en kom niet meer weerom....
wat zeg je, zot.... ben ik alléén
jouw werk.... jouw eigendom?
Heb jij van mij een dichter gemaakt?
het is om te gieren.... zèg,
nou hoor, maar ik heb 't huilen gestaakt,
nu wil 'k eens lachen.... ga wèg....
Jou mooie dichter.... lacht zich slap
om de menschen, die braafjes zijn....
om de vrienden, zoo liefjes en zoo knap
zoo trouw.... o God, die pijn....
Zeg, Weemoed, hoorde je daar dien slag?
je dichters hart viel kapot....
o neem me niet kwalijk, dat ik lach,
o God.... o God.... o God!
Ik lach.... wat zeg je?.... dat ik huil?
zijn mijn wangen van tranen nat?
och kijk toch beter, ouwe uil,
Heb jij nooit gehoord van een die lacht
een tranenstroom als regenvloed....?
o Weemoed.... ik had nóóit gedacht....
hè hè.... dat lachen doet goed!
Toe, ga nu heen.... wat zie je bleek!
zeg Weemoed, wat scheelt er aan?
wat klinkt je stem zoo innig.... week
wat wilde je zingen gaan?
Wat klinkt je harpe zoet deez keer,
wat ben je mooi deez stond,
je oogen zijn sprookjes van weleer,
een vroom gebed is je mond!
Wat prachtig is je sneeuwen kleed,
zóó mooi als nú was je nooit,
wie wond om je lokken die krans van leed
wie heeft je zoo opgetooid?
Je stem is een koozende liefde-zang
en je oogen zijn zoo vroom,
o Weemoed, wat wreed is des levens gang,
o Weemoed, nú weent mijn droom.
Wat roerend mooi is je klagend lied,
o, speel het mij immer voort,
speel mij mijn ouden zang van verdriet,
nooit heb ik iets mooiers gehoord.
Ja weemoed, ja, ik ben jouw kind,
jij baarde als dichter mij....
jij bent het, die om mijn ziele windt
Ga wèg.... ga weg toch, sluwe slang,
die steeds in mijn harte sluipt....
houd op.... houd op met je lokkend gezang,
dat òm mijn ziele kruipt,
En mijn genot te smoren tracht
en àl mijn lachen verstikt,
in ééne lange weemoedklacht
die mijn ziele heeft uitgesnikt,
Bij het smeeken van je harpelied,
o Weemoed.... o mijn diep verdriet
Zie zoo, nou heb je weer je wensch:
je hebt me weer meegesleept,
nu ben ik weer een weenend mensch,
O in mijn hart die knaging-smart
bereikte zijn hóógste top,
o wees nu stil, mijn dwingend hart....
toe, weemoed.... ruk dan òp....
En volg mijn vrienden ten voorbeeld na,
die gingen allen zoo gauw,
bij 't zien van mijn smart.... kom ga nu, gá....
och weemoed wat ben jij trouw,
Jij reikt me je hand in uren van leed,
jij steunt mijn droevige hoofd,
jij wischt mijn tranen af met je kleed,
o jij hebt in mij gelóófd....
JEANNE BOUBERG WILSON.
9 Oct. 1902.
|
|