hij het zeide, 't is niet mogelijk. Aanhalen eigenlijk ook niet. Maar dit kan ik zeggen: dat dagen, weken, maanden zelfs nadat hij hier was, geen van wie met mij deze lezing bijwoonden den naam ‘Gezelle’ of ‘Verriest’ kon uitspreken dan met verzachte stem en verteederden blik. En ook, dat we elkaar niet konden ontmoeten, of we spraken die namen uit, zóó.
Op nòg een ding is Verriest grootsch: op zijn titel ‘mijnheer de pastor,’ op zijn herdersambt.
Of de voorwerpen van zijn zorg onstuimige warmhartige seminarie-jongens zijn of door ellende half-verstomp te dorpelingen, hem zijn ze even lief, misschien de laatsten nog het meest. En zooals de scheper de schapen en lammeren die voor ons slechts ‘een kudde’ zijn, onderscheidenlijk kent bij naam en uiterlijk, zoo kent hij zijn ‘troepje schooljongens’ en zijn ‘handvol boerenvolk’ elk afzonderlijk van gezicht en aanleg. Let maar op hoe hij in zijn ‘Twintig Vlaamsche koppen’ zijn seminaristen laat aantreden, een voor een, en ze aanziet: met meewarigteederen blik dezen, den kinderlijken Weustenraad, met hoopvolle vreugde genen, Albrecht Rodenbach, den forschen jongen ram, wiens horens braken vóór den tijd; licht-bezorgd, maar innig liefdevol dien derden, Vyncke, ‘de ratte,’ die alles kon en alles durfde, - maar allen, allen met kennenden blik en ‘genegen monkel.’ ‘Oncritisch’ hoorde ik een letterkundige dit boek noemen, misprijzend. En ik dacht hoe Verriest zelf ‘almonkelen’ dit oordeel zou aanhooren. Hij met zijn diep, fijn waardeeringsvermogen voor elke kleinste schakeering van rhythme en klank, is wel de eerste om te beseffen, wat onmetelijke afstand de kleinsten zijner jongskens scheidt van den meester, maar zeker is hij ook de laatste om, altijd slechts hunkerend naar der nachtegaal schuifelen alléén, ongevoelig te blijven voor de eigenaardige bekoring van het zacht-tevreden gesjilp der musch, toch ook schoon in zijn eigen bescheiden soort. Daarbij: ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ is geen boek van critiek, het is een boek van liefde. Evenals dat andere, kleiner maar nog inniger ‘De regenboog.’ Simpele luitjes maar, de parochianen van Ingoyghem daarin beschreven; - de door verwaarloozing half verdierlijkte kinderen, de jonge teringlijderes, de ‘doolaerd’ die heel de straat in zich heeft
opgezogen en nu in geen thuis meer zou kunnen wennen; - maar wondermooi belicht door de liefde van hun pastor.
Liefde, een groote, wijde, diepe liefde is wel de àllersprekendste trek in pastor Verriest's zeer sprekende persoonlijkheid; liefde voor al wat groeit en bloeit, in zijn bemind West-Vlaanderen vooral, liefde voor wie hij leidde als professor te Rousselaere vroeger, als boerenpastor nu, maar bovenal dankbare liefde voor Gezelle, den trouwen herder, die op zijn beurt den jongen Hugo geleid heeft afwisselend door grazige weiden en langs zeer stille wateren, ja die ook in het dal der schaduwen des doods diens hand niet losliet, maar een zijner schoonste zangen zong na 't begraven van een van zijn makkers.
Met Gezelle begonnen, met Gezelle geëindigd, ‘'t is goed zus’ zou Verriest zelf zeggen. Want niet om zichzelf wil de bescheidene geëerd zijn. Slechts leerling voelt hij zich; als Elisa, op wien Elia's profetenkleed en geest was neergedaald. Maar den ouden, die Elia hadden liefgehad, moet het goed zijn geweest in Elisa's nabijheid en de jongeren, die Elisa aanhingen en vereerden, zullen hun God hebben gedankt voor het zenden van beide profeten.
LUTGERTJE MIEDEMA.