bevreesd was, dat haar man haar vergeten had!
Zoo gingen er eenige maanden voorbij en nog geen tijding. Koeroe was een schim van wat ze geweest was, en wat wel het akeligste was, ze sprak steeds van haren dood. Arme lieve Koeroe, alles had ze om hem verlaten, haar thuis, alles wat haar lief en dierbaar was en had zich laten verstooten, verstooten, terwille van hem, dien ze lief had!
Men zal misschien niet kunnen begrijpen, dat het hart eener javaansche vrouw zulk eene diepe en ware liefde kan bevatten; hetgeen haar geheel ondermijnde, was heimwee! Heimwee naar hen, die hare jeugd bewaakten en heimwee naar hem, om wien ze dat alles verliet.
Als ze die buien van droefheid had, en over haren dood tegen me sprak, werd ik verdrietig; dan had men moeten zien, op welk eene lieve manier ze me troostte, en zich zelve beschuldigde, dat ze hare kleine Nonnie bang maakte. Ach, zoo menigeen zegt: het is maar een javaan, of eene javaansche, alsof dat ook geen menschen zijn.
Wanneer ik in latere jaren op de javaansche vrouwen hoorde afgeven, trok ik vaak hun partij; dan was 't, of ik nog eens dat zachte bruine gelaat voor me zag.
Arme Koeroe, haar einde was spoediger daar, dan iemand wel had verwacht. Op een avond, toen ik weer bij haar was, nam ze me in hare armen, en vroeg, of ze me een zoen mocht geven. Ze gaf me zooveel lieve naampjes, en was zoo buitengewoon lief en zacht voor me, dat het me vreemd te moede werd. Daarop zond ze me naar huis, zeggende, dat het reeds zoo donker werd, en ze bang was, dat de avondlucht me kwaad zou doen.
‘Dag Non, dag kleine Nonnie, kleine Nonnie moet Koeroe nooit vergeten ja?’ zeide ze nog voor 't laatst.
Den volgenden morgen, met mijne moeder het fort verlatende, zagen we bij de vrouwenloods een oploop van menschen; we gingen er dadelijk heen, daar er natuurlijk iets aan de hand moest zijn.
Dat treurige schouwspel, dat ik daar zag, was verschrikkelijk! Daar lag Koeroe koud en bleek, hare kleeren en mond met bloed bevlekt, eene bloedspuwing was de oorzaak van haren dood geweest.
Nog nooit had ik een lijk gezien, en ik was als verstijfd!
Alle vrouwen waren bedroefd, want Koeroe was zeer bemind. Men hield van de zachte stille vrouw, die voor iedereen wat over had.
Mijne moeder wiesch haar gelaat met eau-de-Cologne, en ik herinnerde mij, dat ze daar zoo van hield. Ze gaf verder den vrouwen hare bevelen, zocht hare doodskleeren uit, en verliet met mij de loods. Toen gingen we bloemen voor de doode plukken en mijn moedertje troostte me, zooals eene lieve moeder dit zoo goed kan doen.
Des middags werd Koeroe begraven, de baar was een en al bloem, wij hadden onze gave er ook bij gedaan.
Arme lieve Koeroe, al zijt ge ook maar eene javaansche, zooals er zoo velen zeggen, steeds zal er in mijn hart eene herinnering blijven, aan u, die nergens troost vindende, uw leed bij een jong kinderhart uitstortte, en dat, hoewel 'k u toen niet zoo geheel begreep, toch met u mee voelde!
Eenige dagen na haren dood, kwam de lang verwachte brief, die, wanneer ze nog leefde, haar zoo gelukkig zou hebben gemaakt, daar ze de toestemming tot den overtocht, en het noodige geld er voor bevatte.
Nog eens, arme lieve Koeroe, veel leed was u met uw zacht gevoelig hart beschoren, maar ge zijt nu daar, waar men geen leed en verdriet kent, veel gelukkiger, dan hier beneden, waar er zoo velen zijn, die leed en kommer in zich omdragen!
CLIMATIS.