De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Schemering.’
| |
[pagina 105]
| |
hoog gewaardeerd, als man van de wereld overal welkom, was het toch niet te verwonderen, dat hij zijn oude gewoonte getrouw bleef, en 's avonds bijna geregeld buitenshuis doorbracht? ‘Zijn vrouw.... nu ja, zij was zijn vrouw; maar als gezelschap was zij alleen hem niet genoeg!’ Na den geheelen dag in zijn veel inspanning vorderende akten verdiept te zijn geweest, had hij behoefte aan den prikkel van een levendig dispuut, of de zenuwspannende afleiding van de speeltafel. Ze leerde al spoedig dit begrijpen; maar... haar leven werd er niet lichter door....! O, die ontzettende eenzaamheid....! En dan het gevoel, dat hij haar kòn alleen laten, telkens alleen laten.... het verpletterde haar....! Zij trachtte zich in zijn gedachtengang te verplaatsen. In 't geheim las ze zijn wetboeken door, en begon met hem over zijn processen te spreken. In het begin amuseerde dit hem, zoo ongeveer als hij zich geamuseerd zou hebben over de pogingen van een kind, om een ingewikkeld vraagstuk op te lossen, maar daarna verzocht hij haar op een wat beschermenden toon, haar hoofdje niet te vermoeien met wat ze nu eenmaal niet begreep. ‘Begreep....!’ Begreep hij dan....! Maar neen, ze wilde rechtvaardig zijn! Hij was te veel in zich zelf gekeerd, was àl te zeer gewoon, zijn eigen gedachten en die van anderen te verbergen, om behoefte te gevoelen tot een zich uiten zooals een man tegenover zijn vrouw, en zij.... ze was te bescheiden en ook te fièr, hem te vragen om 't geen haar niet vrijwillig aangeboden werd! - O, hoe leed zij dien tijd. - Geheel haar leven was één ingehouden snik....! Hoe innig had ze hem bemind, zóó innig, dat ze alles over 't hoofd zou hebben gezien, en zich tevreden zou hebben gesteld met slechts te zijn ‘zijn lieve kind,’ zooals hij gewoon was haar te noemen; indien hij haar slechts de teederheid had geschonken, waaraan een kind behoefte heeft! Maar het lag nu eenmaal niet in zijn natuur te spreken over zijn gevoelens, evenmin als om haar te liefkoozen. Nooit een hartelijke omarming; tenzij hij haar een gunst had te vragen. Van het oogenblik af dat zij dit begreep, wekte zijn liefkoozing haar walging! Maar ze klemde zich vast aan haar liefde. Die mócht haar niet verlaten....! Zij streed tegen die vrienden, die hem van haar wegtrokken, zonder te beseffen, welk onrecht zij haar aandeden. Hóe ze schreide.... hem smeekte! Hij luisterde geduldig als naar een vermoeiend cliënt, verzekerend, ‘dat alles weer terecht zou komen, als eerst hunne karakters maar wat tot elkaar gekomen zouden zijn - de eerste tijd was altijd 't moeielijkst.’ - ‘Tot elkander komen!’ Haar oogen schoten vuur en ze staakte haar gang zóó plotseling, dat de golven van haar zijden sleep als tot ijs schenen te verstijven. Wanneer ooit had hij zich in iets naar haar gevoegd? O, ja, dikwijls in kleinigheden - bijna altijd, wanneer het niet streed met zijn eigen gewoonten. O, dat alleen zijn.... die schrikwekkende, kille eenzaamheid! Die had haar leeren denken; maar hoe droevig en bitter, waren haar gedachten....! Hoe wèl herinnerde zij zich de laatste maal, dat zij een beroep op hem gedaan had als echtgenoot. Verscheidene dagen aaneen was hij afwezig geweest, vroegtijdig naar zijn bureau en 's middags elders te dineeren genoodigd. Hij zond haar bonbons en délicatessen tot troost - en kwam eerst t'huis tegen den morgen, niet dronken, dat gebeurde hem nooit; maar vroolijk - vróolijk - terwijl zij....! Daarna beloofde hij uitdrukkelijk, dien avond t'huis te zullen blijven; een vriend ontlokte hem een belofte in tegenovergestelden zin - en hij ging - ging, om niet zijn aan een vriend gegeven woord te breken! ‘Het speet hem, dat hij 't vergeten had; altijd moesten er ook scènes zijn, wanneer hij eens zou uitgaan!’ Nog éénmaal onderdrukte zij haar trots; ze vroeg, schreide, smeekte, zooals ze te voren nog nooit had gedaan - ze gevoelde, dat hij ditmaal niet van haar mocht heengaan - maar hij ging....! ‘Hij kon ter wille van haar geen woordbreker worden!’ Toen de deur achter hem dichtviel, slaakte ze een doordringenden kreet, als getroffen, door een doodelijken slag....! Neen.... zij niet, maar haar lièfde, die was dood....! ‘Hu.... wat was het koud; zoo ijselijk koud!’ | |
[pagina 106]
| |
Van dat oogenblik af aan werd het rustig in huis. Haar man hàd overwonnen. Zijn voorspelling was bewaarheid: ‘het eerste jaar is het ergste.’ Glimlachend stemde zij toe; dit was haar eerste leugen, sedert dien tijd door duizend andere gevolgd! Toen kwam er een tijd - de ergste - dat zij haar thuis en hem hàatte....! Zij ook wilde uitgaan; ze wilde ook genieten van het leven - ze wilde niet ongelukkig worden! Hartstochtelijk wierp ze zich te midden der verstrooiingen, die een jonge, schoone vrouw ten dienste staan. - En haar man? Hij zag het aan, en.... liet haar begaan. Eens vroeg ze hem: ‘of hij niet wel eens jaloersch was?’ ‘Mijn lieve kind,’ gaf hij ten antwoord, ‘er zijn menschen, zoo dóór-en-dóór eerlijk, dat ze tot geen slechte daad in staat zouden zijn, zelfs al wilden ze het; gij behoort tot dezulken.’ ‘Slecht! - was dan die daad, die zij overdacht, slecht.... dat het haar zoo moeilijk scheen te vallen, die te begaan?’ ‘Neen, een eerlijke, rechtvaardige daad zou het zijn; een goède daad.... zoo 't goed is, wáár te zijn....!’ ‘Wáár zijn.... waarachtig wáár....!’ Zij drukte de hand op 't hart en haar oogen straalden - ‘was dàt niet het hoogste? - hoe kòn ze eigenlijk weifelen! - Wáár te zijn....!’ ‘Maar toch....! O, dat pijnigende knagende, verschrikkelijke, “maar tòch!” - Met haastigen tred liep ze naar het venster en drukte haar gloeiend gelaat tegen de ruiten. De duisternis daarbuiten deed haar goed - die gaf haar rust. - Neen ze moest het nog eens alles overdenken. - Haar man had haar noodig. Zij was niets voor hem en toch alles. - Ze begreep hem nu zoo goed; nu, dat zoowel de liefde als de haat verdwenen waren! - Ze begreep wèlk een bewijs van toegenegenheid het geweest was van zulk een man, zijn lot aan een vrouw te binden; zij begreep, dat hij haar al de teederheid gaf, waartoe hij in staat was - en zij wist, hoè trotsch, hoe uiterst fijngevoelig hij was, waar het zijn aanzien gold! - En daarbij was hij braaf, rechtschapen, goed - ja goèd - voor anderen. - Had zij dan recht, een schaduw te werpen over zijn geheele leven, slechts daarom, dat hij haar ongelukkig had gemaakt? - Slechts dáarom....! O, God.... o, God....! - Was er dan niemand, niemand, die haar klaarheid kon geven?’ En zoo begon opnieuw die strijd, die vreeselijke, hartverscheurende strijd, die reeds maanden had geduurd, zonder dat hij, de scherpzinnige jurist, dien had bespeurd. Hij was tevreden; waarom zou zijn vrouw het dan ook niet zijn? - Hij nam haar lauwe vriendschap voor liefde, even blind, als hij haar liefde voor romantische overspanning had gehouden. Zij was de zijne.... en dit was hem genoeg. En voor zúlk een man zou zij zich opofferen....? Zijn geluk zou zij voeden met haar hartebloed.... zijn egoïsme met haar menschenwaarde....! Nooit.... neen, dát nooit....! Zij keerde zich om, en een uitdrukking van vastberadenheid spreidde zich over de jeugdige trekken. - ‘Maar tóch....!’ - Neen, ze wil niet hooren! Ze wil zich vrij maken van de ellendige keten, die haar kluistert. ‘En toch....!’ Niets verachtelijker, dan toe te hooren aan een man, voor wien ze slechts vriendschap, lauwe kalme vriendschap gevoelt! - En tóch....! Die in haar slechts de vrouw.... niet den mensch zag! - - Maar tóch....! - Neen, ze wilde niet verder hooren! Vandaag reeds zal ze zich vrijmaken! Het avondtoilet, aangetrokken ter eere van zijn vrienden, moest uit - zij was immers rijk - haar geld kon hij behouden. ‘Maar tóch....!’ ze hield de handen voor de ooren; ‘en tóch....! en tóch....! maar tóch....!’ Moede liet zij de handen langs zich heen glijden.... ze móest hooren....! Zij had de gelofte afgelegd, hem ter zijde te staan, tot de dood hen scheidde - hij geloofde in haar - hij had haar lief op zijn wijze; hij was gelukkig - hij was nuttig. Had ze dan 't recht, zijn geheele bestaan te vernietigen - hem misschien - - -? Bijna angstig keek ze rond. - Het scheen haar toe, of zij den klank van glazen hoorde, kaarten zag blinken. - Wat vroeger hem ontspanning was, was behoefte geworden. - Of ook zag ze een man, bitter, schuw, een menschenhater - en dat zou háar werk | |
[pagina 107]
| |
zijn! - Kon ze haar geluk tot zulk een prijs koopen? Neen.... dat gevoelde ze. - Dan beter zelf te lijden! - En tòch....! - Het hoofd zonk op de borst en de trekken om den mond trilden zenuwachtig als in hevige marteling....! Te moeten afstand doen van 's levens rijkste vreugde.... de liefde! de aanleg tot een zich rijker ontplooien van dat heerlijk, innerlijk leven waarvan ze zich bewust gevoelde, te moeten verstikken....! te moeten liegen, huichelen, tot dit haar tweede natuur was geworden en haar eigene individualiteit zich had opgelost in die haars mans! Een leven te leven dat veeleer stèrven moest heeten....! Kon dàt haar plicht zijn? Zij vouwde de handen zóó krampachtig samen, als wilde ze zich zelve vasthouden. Was dàt haar plicht?.... Neen. Zij gevoelde het vast en zeker! Niet haar plicht.... maar haar recht. - Barmhartigheid beoefenen is toch het recht van elk mensch. Barm-har-tig-heid beoefenen....! Nog eenige wankele schreden - nog éénmaal 't geritsel als van korte, rukkende golven - en daarna werd het stil.... De duisternis in de kamer was nu bijna volkomen. - Maar van de straatlantaarn viel een matte lichtstraal door het venster en bescheen een doodsbleeke, sidderende vrouwegestalte, die zich neergeworpen had op den grond en als een, die op 't punt staat te verdrinken, een laatsten, wanhopigen strijd strijdend....! Een uur later straalde de geheele woning in schitterend licht. Advocaat K. gaf een diner aan eenige vrienden en kennissen. Een weinig bleeker dan gewoonlijk, maar betooverend schoon in haar blauw zijden kleedje, nam zijn jonge vrouw, aan 't boveneinde der tafel gezeten, de honneurs waar. Aan het tegenovergestelde einde zat de gastheer in volle waardigheid. Hij converseerde druk en zijn heldere, ietwat doceerende stem klonk vaak boven de andere uit. De stemming was levendig, opgewekt, aangenaam. Het eten goed en de wijnen uitstekend. ‘Ja mevrouw, geloof nu wat ik u zeg,’ vervolgde de tafelbuur, een hooggeplaatst ambtenaar, ter rechterzijde der gastvrouw gezeten, ‘ik verzeker u, hij zal het zeer ver brengen. Hij is een eminent verstand.’ ‘Ja, als er niets onvoorziens gebeurt natuurlijk,’ voegde hij er met de gewone voorzichtigheid van den man der wet aan toe. De jonge vrouw vestigde den blik op haar man. Hoe wèl kende zij elken trek op dat krachtige gelaat! Dat breede, achteruitwijkende voorhoofd met het gekrulde haar, dien onregelmatigen neus, die grijze, scherpe oogen, en dan dien mond met den genotlievenden, eenigszins slappen trek.... waarvan ze eerst te laat de beteekenis leerde kennen. ‘Als er niets onvoorziens gebeurt, ja.’ Op 't zelfde oogenblik ontmoette zijn blik den hare. ‘Santé, vrouwtje!’ en hij heft zijn glas op; bij zich zelven de opmerking makend, dat ze geen blauw meer moet dragen, dat maakt haar te bleek. Ze toeft een oogenblik. De hand, die het glas champagne aanraakte, beefde en de lippen trilden.... Maar 't volgende oogenblik neigt ze langzaam 't hoofd en.... drinkt. |
|