De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan het leger in vredestijd.
| |
[pagina 87]
| |
En Tromp dronk uit het blik, dat aan den ingang vuil bruin zag. ‘Bah,’ zei hij toen de kerel weg was, ‘'t smaakt naar geweervet; die veldflesschen stinken als de pest.’ Zwijgend kauwden ze verder. Het leek een troep metselaars, die hier op het werk ontbeten. Bij groote teugen slobberden zij slappe koffie, 's morgens uit het kwartier meegenomen en zuinig voor de rust bewaard. Zij smaakte duf-vet en toch bewaarde men ze als een schat, waarvan anderen, die minder zuinig waren, bedelend een overschotje vroegen. Van den Heuvel zat op den linkervleugel, wat apart, luisterend naar de opmerkingen die de anderen soms wisselden. Het ergerde hem, dat er zoo'n armoede aan geest in hun gesprek was, en toch bruiste daarin een vreugde om het leven, die hem ontbrak. Daarover peinsde hij. ‘A propos,’ begon Tromp, toen zijn boterhammen op waren, ‘we zijn gisteren zoo uit mekaar geraakt; hoe hebben jullie 't van nacht gehad? Goede kwartieren?’ Jansen, de cursiaan, lachte. ‘Prachtig, prachtig. Stel je voor, Tromp, we waren met zijn drieën in één kwartier: Chevalier, Van den Heuvel en ik. Nou, Chevalier en ik er gister op uit. 't Was groote fuif in 't café op de markt. Wij hadden Strous van 2. IVGa naar voetnoot1) opgescharreld; die zou chansonnetten voordragen en Flip Van Deurne, de schele korporaal, accompagneerde. 's Middags stonden de burgers al op vier gelederen voor de deur, waarop we hadden aangekondigd - met krijt wel te verstaan -: Hedenavond grand spectacle concert door de Nijmeegsche specialiteiten.’ ‘Verduiveld! En daar heb je me niets van laten weten? Dat is gemeen.’ ‘Wij wisten immers niet waar jij zat? Maar keet dat 't daar geweest is, onbetaalbaar. Verbeeld je, Flip had een nieuw lied vervaardigd op dien paardenmarsch van Donderdag, toen er zooveel bij den weg lagen; verduiveld leuk. 't Was een ballade op de melodie van een treurmarsch. We zongen allemaal 't refrein mee: Maar onze ziekenkar blijft altijd ledig;
Die gaat maar voor de staatsie mee.
Dat ging drie-, viermaal en toen donderend applaus, dat begrijp je. Maar midden in het tumult kwam de kolonel binnen, die natuurlijk dat manoeuvre-lied ook wilde hooren; hij verwachtte bepaald heel wat.’ Jansen's bol gezicht glom van een blijdschap waarvoor hij geen woorden had. Hij sloeg de handen om zijn rechterknie en schaterde. ‘En Flip zingt brutaalweg het heele lied met refrein. De kolonel bewogen af, zonder een bedankje aan den komiek.’ Tromp zette zijn képi af en zijn kaal hoofd glansde in den zonneschijn, schuddend bij zijn ratelende lachjes. ‘God-bewaar-me; die is eenig, eenig.’ ‘Maar hoor verder. Dit heer was weer zoo stemmig, niet uit te gaan.’ Jansen boog zich voorover met een smalende hoofdbeweging naar Van den Heuvel. ‘Hij houdt van geen dronkemansscènes, durft hij zeggen. Maar wat bleek, toen wij 's avonds thuiskwamen? Dat er een allemachtig aardig dochtertje was, een heerlijk kind, waarvan wij niets vermoedden. Daarom was sinjeur thuis gebleven.’ Van den Heuvel kreeg een kleur en richtte zich driftig op. ‘Dat lieg je. Toen je uitging wist ik netzoomin dat er een meisje was als jullie.’ ‘Nou, nou,’ kalmeerde Tromp, ‘'t Is immers maar een plagerij? Maar zeg eens, wat ben jij voor een heremiet? Wat bliksem, je hoeft je nou niet zoo te verslingeren als Vos doet, maar daarom kun je bij manoeuvres toch wel wat lol maken. Je moet toch weten dat je militair bent en bovendien jong. Ik zeg, wie nooit in een roes heeft verkeerd, die kent het geluk niet.’ ‘Bravo Tromp!’ viel majoor Bark in. ‘Champagne, die je bloed doet bruisen en je de alledaagsche wereld in een tooverachtig licht vertoont, die maakt je jong!’ Hij vestigde zijn groote, schitterende oogen op Van den Heuvel, die bloosde. ‘Kerel, jij sluit je op als een monnik. Waarachtig, je meisje heeft je niet van ontrouw te beschuldigen. Kijk jij nou ooit een vrouw aan?’ Van den Heuvel werd ernstig. ‘Ik heb geen meisje, majoor. Maar ik houd niet van de amusementen, die u verheerlijkt.’ Bark lachte luid, terwijl om de lippen der anderen een glimlach speelde. ‘Geen meisje? Maak dat de ganzen wijs. Overigens, dat je haar trouw blijft is mooi, maar daarom hoef je je alle genot toch niet te ontzeggen. En wat steekt er in, dat jij een meisje hebt? Dat is toch heel natuurlijk.’ ‘Maar waarachtig majoor, ik heb geen meisje, nergens.’ Majoor Bark trok komisch zijn schouders | |
[pagina 88]
| |
op, terwijl de drie collega's gichelden. ‘Hij is er nog verlegen mee,’ oogden ze elkaar toe. Toen begonnen ze over iets anders. Van den Heuvel wierp zich achterover in het gras, zijn képi over de oogen schuivend, de moede beenen uitgestrekt. Hij overzag dien dag: een beeld van groene heuvels, met kerktorens en huizengroepjes in de dalen, kleurig in het sappige land. Dat waren wondere verschieten van ruischende tarwemeren en donkere denneneilanden met soms een stuk bruingele heide. Wegen slingerden zich omhoog tegen groene hellingen en beken daalden speelsch over keitjes naar omlaag, waar het lachende dal hen wrachtte. Van al dit schoons had zijn ziel gedroomd, weken te voren, en nu het gekomen was, moest hij het voorbijtrekken, bepakt als een lastdier, hijgend, kreupel soms. Zijne voeten brandden in de schoenen, zijn schouders schaafden; het ademhalen viel moeilijk onder dien last. Was dit dan al wat van de gedroomde schoonheid bleef? Het zonlicht drong rozig door zijn halfgeloken oogleden. Tusschen de wimpers zag hij ver tegen de gouden lucht het kantwerk van de torenspitsen der stad, na al deze dagen profeten der eindelijke rust. Maar als de rust kwam, was ook de schoonheid buiten zijn bereik. Dan was 't weer de groote stad met grauwe steenmassa's, hard, ongevoelig, dor; en als de huizen waren de menschen. Natuurlijk, de anderen zouden genieten. Waarom deed hij ook niet mee? Een gek was hij. Ze geloofden dat hij een meisje had; en hij had nog nooit bemind. Hij kon toch niet eeuwig in zijn kwartier alleen blijven of eenzaam ronddolen met beenen, die hem nasleepten als een last. De anderen zochten gezelligheid in kroeg, danszaal of erger en genoten ten minste; hij had niets, niets. Hij peinsde, zich voelend omgeven door een lichtkring van warme najaarszon, die droomen deed, droomen en sluimeren. Een zachte tik op den schouder wekte hem. Hij schoof zijn képi op en zag Chevalier, die zich naast hem zette, zacht sprekend. ‘Zeg, is dat waar? Heb je geen meisje? Of wou je 't voor ons niet weten?’ En dan, begrijpend dat hij onbescheiden was: ‘Je neemt me toch niet kwralijk? 't Blijft onder ons, hoor; maar ik wou je een raad geven als vriend.’ ‘Neen, waarachtig niet; ik ben nog heelemaal vrij.’ Chevalier boog zich tot hem over, want hij zag dat Jansen naar hen keek. ‘Als je dan toch niemand er mee kwetst, ga dan wat meer met de anderen uit. Je merkt wel, ze zijn al gepikeerd, dat je je zoo terugtrekt; als je dat blijft doen heb je op den duur een ellendig leven, want dan pesten ze je op alle denkbare manieren. En je hoeft immers niet verder te gaan dan je zelf wilt? 't Is maar een raad.’ Van den Heuvel dacht na en begreep; juist, zoo zou het gaan. Hij voelde dankbaarheid voor Chevalier, die ongevraagd hem dien wenk gaf en niet met de anderen mee schimpte. Begreep die hem? ‘Goed,’ zei hij toen, ‘van avond ga ik eens mee; ik zie in, dat je gelijk hebt. En per slot van rekening heb ik anders ook geen zier aan mijn manoeuvres; een beetje gezelligheid mag ik wel.’ Toen Chevalier weg was, mijmerde hij verder. Ja, dit was toch het best. Hij wilde dat andere leven ook leeren kennen; een vreemde schuchterheid had hem tot nu toe weerhouden. Men behoefde toch geen schoft te worden zooals Vos. En ook, zijn positie bracht zekere plichten van collegialiteit mee, die dit geboden. Van avond zou hij gaan. Tusschen dichte drommen van toeschouwers trokken de troepen de stad binnen achter de schetterende muziek. Waarachtig, hij kwam in een kwartier alleen. ‘Enfin,’ zei Jansen, toen zij stilstonden voor het kleine huisje in de winkelstraat, ‘dan kom ik tegen acht uur wel langs. Ga je dan mee?’ En Van den Heuvel lachte, nu éens met het denkbeeld, dat hij aan hun vermaken zou deelnemen: ‘Zonder mankeeren. Tot ziens dan.’
Het statig getik der Friesche hangklok wekte een stemming van rust, waardig en degelijk als zij zelf. Zij was oud; in den schoonmaaktijd doorgoot de oude juffrouw zelf haar met kokend water; nog nooit had de horlogemaker ze met een vinger aangeraakt. Door de kleine ruiten scheen de avondzon rood op den breeden schoorsteen met kostbare pullen. Poes lag oogknippend voor de kachel, die blonk als gepolijst. Helder geel omlijstten de vloermatten het verschoten tapijt. | |
[pagina 89]
| |
In deze omgeving leefden dus de twee oudjes. Gevaert, zijn nieuwe gastheer, zat in den leunstoel voor het raam en beschouwde de schetskaart van het manoeuvreterrein in de krant. Zijn bril speelde sullebaantje langs den vleezigen neus, die rood opdook uit de witte omgeving van snor en hoofdhaar. Intusschen zweefde het oude vrouwtje bedrijvig door de kamer, bezig het avondeten te bereiden. Van den Heuvel was zwijgend in een hoekje gekropen en streelde de kat, onderwijl met de oogen de vrouw volgend. Wat een zachtheid lag er over dat oude gelaat, wat stillen ernst in die oogen. Het was hem of de zalige kalmte van deze twee ook in zijn ziel zou neerdalen, of zijn hart zich moest openen om ze te ontvangen. Gevaert had zijn bril afgezet. ‘Wel, wel, dat was gisteren een marschje voor jullie.’ ‘We zijn jong,’ lachte Van den Heuvel. Gevaert schudde het hoofd, ‘'t Is veel te veel op één dag.’ Hij legde de krant voor zijn vrouw neer en trachtte haar den marsch van de troepen aan te wijzen. Samen bogen zij zich over het blad, verdiept in studie, en vergaten den gast die glimlachte. Hun jongste zoon was ook voor een maand onder de wapenen, hadden zij hem verteld; hij diende bij een ander regiment. Of Van den Heuvel hem niet kende? had zij gevraagd. Maar haar man, onderwijzend met de autoriteit van een onkundige, bestrafte haar: ‘Och, dat kan immers niet, de sergeant is van een ander regiment.’ ‘Misschien hebben ze mekaar ontmoet zonder het te weten?’ had zij geopperd. En ze had doorgedacht, hardop: ‘'t Is toch een hard leven, hè?’ Haar oogen rustten met moederlijk gevoel op den jongen sergeant; daar zat anders haar zoon. ‘En als je nu maar goede menschen treft bij de inkwartiering.’ ‘O, de menschen zijn best voor ons; je zoon zal geen gebrek lijden,’ stelde Van den Heuvel gerust. En hij zag, hoe dat enkele woord haar oud gezicht deed glanzen van een blijdschap zonder zelfzucht en haar oog hem beschouwde met een teederheid alsof hij haar zoon was. Hij had haar gevraagd, meteen de boterhammen in te pakken die hij 's morgens moest meenemen op marsch; men mompelde van alarm in 't holst van den nacht, dan zou er geen tijd zijn, ze gereed te maken. Maar hij schrok, toen hem de stapel getoond werd. ‘Zou 't zóo goed zijn, sergeant?’ Zij stotterde, verlegen bij dat vreemde woord. ‘Zeg maar Van den Heuvel, juffrouw. Maar neen, neen, dat is heusch te veel; 't is wel voor twee dagen genoeg en dan zoo rijkelijk met vleesch belegd.’ De trek van teleurstelling op haar gelaat gaf hem een spijtgevoel; zij had zich uitgesloofd. ‘Toe,’ drong zij aan, ‘jong volk lust dat wel; laat ik het er maar bij doen. Ik denk maar dat het voor onzen Wim is. Als andere menschen het hem nu ook maar zoo geven.’ En zij stopte een geweldig pak in den broodzak en Van den Heuvel, loom in zijn stoel liggend, meende nog meer verrassingen daarin te zien verdwijnen. Onder het eten kwam er levendigheid in de oudjes. Zij wilden alles van het soldatenleven weten. Hoe het eten was en of het logeeren in een tent de gezondheid niet schaadde. ‘Zijn de officieren nogal goed voor hun minderen?’ vroeg de juffrouw. ‘Wim is zoo driftig, weet je. Ik ben altijd bang, dat hij eens te veel zou zeggen.’ En Van den Heuvel stelde gerust, soms met kleine leugens, maar hij vulde deze bezorgdheid niet vergrooten. Na het eten wezen ze hem samen zijn slaapkamertje. Naijverig als kinderen, hadden zij eerst een kleinen twist gehad over de vraag, wie zijn gids zou wezen, maar hij had dien opgelost, door te verzoeken samen mede te gaan. Het was een eenvoudig zolderkamertje met een raam op het Oosten. ‘Zie je, Wim woont hier anders,’ zei de juffrouw, terwijl zij rondzag met een blik van piëteit voor den afwezige. Dan richtte zij haar oogen op Van den Heuvel, die den moed niet had tot een glimlach en een groote weekheid in zich voelde opkomen. ‘Och, je moet het een moeder maar vergeven; maar ik denk zoo graag, dat u nu onze jongen bent en dat ik alles net zoo doe, als we 't anders voor Wim zouden doen.’ Hij bleef er nog een tijd brieven schrijven en mijmeren. De schemering gleed binnen door het raam; blauwgrijs werd de lucht, waaraan eenzaam de sterren ontloken. Ver reutelde het drukke leven der stad. Hij sloeg het raam verder open en zag naar beneden in de winkelstraat, die wemelde van uniformen. De patrouille kuierde met stroeven blik op en neer: soms vermaande | |
[pagina 90]
| |
de commandant dronken manschappen met een vloek tot doorloopen. Officieren in groot tenue draafden naar het gala-bal, dat hun in de sociëteit werd aangeboden. Ha, ginder kwam Jansen al aan met majoor Bark; hun hooge kleur was duidelijk genoeg; ze waren nu al niet meer in orde. Wat zou dit geven? Bark gesticuleerde druk. Hij had al kennissen onder de burgers. Twee geblaseerde, kortharige lichtmissen met knotsen en oogglazen volgden hem; dat werd weer een avond van zwijnderij. En nu naar boven! Was de stad met één slag verzonken? Niets dan een ver gegons, dat opgolfde bij vlagen, en regelmatig de stem van Gevaert, die zijn vrouw voorlas. Daar straalden de sterren, nu niet meer eenzaam als straks. Glimlachten zij om dat genot van den mensch, om die blijdschap over het leven van een oogenblik, waarop hij zijn denken saamtrekt? Voor eeuwen hadden zij hier neergezien met dienzelfden glimlach om het vuil geploeter der menschen; zij, zalig in hun kuische rust. Zagen zij niet alles, ook deze moederliefde, die hem schonk wat haar kind moest ontberen? Ook zijn moeder thuis, die over hem dacht met gedachten van liefde en vertrouwen? Zijn hart sprong in hem op, verlangend naar die sterren, die rondwentelden boven hem in een sfeer van volkomen reinheid. Kon ook dit korte leven niet rein zijn? Was dit vluchtig genot van een avond waard, dat men daarvoor het leven bezoedelde? En hij droomde, starend naar de sterrelucht. ‘Van den Heuvel, daar zijn twee onderofficieren, die vragen of je meegaat.’ Hij snelde naar beneden. ‘Neen, 't spijt me dat ik mijn woord breek, maar ik vind het toch beter thuis te blijven.’ De majoor vloekte beestachtig. ‘God zal je.... Maar jij hebt ze achter je mouw, smeerlap,’ knarstandde hij in dronkenmanswoede. ‘Is er hier soms ook weer een fijn bekje, dat je betoovert?’ ‘Er is hier een oude vrouw, majoor,’ zei Van den Heuvel en hij draaide Bark den rug toe. Jansen keek hem smalend na en troonde den majoor verder. Toen keerde hij terug naar de achterkamer, waar de lamp warm lichtte. Gevaert had zijn bijbel opengeslagen, en las zijn vrouw voor met trillende stem. De sergeant bleef staan en luisterde: ‘Want al wat in de wereld is: de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheid, maar die den wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid.’ |
|