De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLiefde en een Manuscript.
| |
[pagina 54]
| |
Nauwelijks was het voornemen opgevat, of de uitvoering werd begonnen. Garsford kwam met zijn plan bij een uitgever, en deze bood hem zonder aarzelen zes duizend gulden, te betalen bij ontvangst van het manuscript. Hierop verliet onze held de stad, gewapend met een voorraad pennen en papier, en zonder eenig ander gezelschap dan zijn hond Flipper, van wien tegenspoed hem niet had kunnen scheiden. Om vlug gereed te zijn, was het volstrekt noodig naar een stil dorpje te gaan; hiervan overtuigd koos hij tot tijdelijke woonplaats een gehucht in den meest afgelegen hoek van het graafschap Warwick. Quentin Beasey bezit één straat, aan weerszijden waarvan de vijftien huizen der inwoners staan. De weg, die er doorloopt, voert nergens heen, en wordt daarom niet bereden. Er is zelfs geen herberg. Garsford nam derhalve eene kamer in de nederige woning van juffrouw Briggs, die, tegen alle wretten der waarschijnlijkheid in, mogelijke voorbijgangers aankondigde, dat ze ‘Kamers te huur’ had. Gezeten voor het door groen omrankte venster aan een boven-voorkamer, schreef hij bladzijde na bladzijde vol bijtende menschenverachting, die een vreemd contrast vormden met de ongestoorde kalmte zijner omgeving. Uren lang placht hij daar te werken, niet in 't minst gestoord door de uiterst kalme bezigheden der bewoners van Quentin Beasley. Als hij zoo door ging, zou zijn gedwongen ballingschap waarschijnlijk niet lang behoeven te duren. Op zekeren mooien avond evenwel verscheen er een storende factor op het tooneel van zijn arbeid. Hij was juist bezig, het hoofdstuk na te zien, dat hij dien dag had geschreven, toen het geluid van een naderend rijtuig hem deed opzien van zijn werk. En - tusschen de groene ranken door zag hij iets, dat hem zeer interesseerde. Een dog-cart hield stil voor het hek van het naaste huis, en een jonge dame stapte er uit en trad het huis binnen; ook bagage werd er binnengedragen, en daarna reed de dog-cart weer terug naar het naaste station. Dit was alles. Toch lag hierin de kiem van een vrij belangrijke episode. Het is niet onnoodig er bij te voegen, dat Angus Garsford's blik, door lange oefening gescherpt, dadelijk had ontdekt, dat de nieuwaangekomene er aardig uitzag, zóó aardig zelfs, dat Garsford nog lang nadat de duisternis was gevallen op zijn pen zat te bijten en zich zelf zat te vertellen, hoe dwaas het toch was zijn tijd aldus te verkwisten. Den volgenden morgen stond hij vroeger dan ooit te voren voor zijn venster. De deugd kreeg hier hare belooning in den vorm van een kortstondigen blik op een slanke, in 't wit gekleede gestalte, die met een veldbouquet terugkeerde van eene morgenwandeling. Later verscheen dezelfde gestalte in den tuin van Garsford's buren, en ging daar op een mooi plekje zitten lezen. Ze kon nu langer en beter worden waargenomen dan den vorigen avond. ‘Een verbazend mooi meisje!’ mompelde Garsford. ‘Ik moet juffrouw Briggs vragen, wie ze is.’ Hij daalde af naar de keuken, en overviel zijne juffrouw met een reeks van vragen, waarop de goede ziel blijkbaar heel graag antwoordde. ‘;O ja, mijnheer,’ zei ze, ‘dat is juffrouw Dennisson - juffrouw Eva Dennisson. Ze komt vaak logeeren bij oude mijnheer en mevrouw Smith hiernaast. Ze zeggen, dat zij hun nichtje is, maar dat is mij nooit heel waarschijnlijk voorgekomen, al zegt ze ook oom en tante. Achterhoudende lui, die Smiths. Niemand heeft hen hierover ooit aan 't praten kunnen brengen - en 't is vaak geprobeerd, dat verzeker ik u. Ik hoor dat juffrouw Dennisson van Londen komt; ze zal daar dus wel in betrekking zijn, ofschoon ze, als dat zoo is, verbazend lange vacanties krijgt. Verleden zomer is ze hier wel drie keer geweest, telkens minstens veertien dagen. Ik zeg maar, die Londensche meisjes hebben een leventje, als dat zóó kan!’ - En juffrouw Briggs gaf in toon en gebaar hare minachting te kennen voor de zeden en gewoonten van de wereldstad. Garsford keerde naar zijn kamer terug. Hij wist nu, wat hij wenschte te weten. ‘Eva Dennisson is dus je naam?’ dacht hij, weer naar het meisje in den tuin ziende; ‘En je bent een nicht van de Smiths? Nu, wie je ook bent, je hebt het mij zoowel gisteren als van morgen vrij onmogelijk gemaakt, om te werken; - ik ben echter niet van plan mij nog langer door je te laten hinderen.’ - En met dit voortreffelijk besluit keerde hij het verlokkende venster vastberaden den rug toe, en nam de pen op. Arme goede voornemens! Vijf minuten later stond hij al weer uit te kijken. Het vel papier, dat nu beschreven had moeten zijn, lag nog vlekkeloos wit op het vloeiboek. ‘Flipper heeft zoowaar al vriendschap met | |
[pagina 55]
| |
haar gesloten,’ mompelde hij. ‘Werkelijk, het verstand der stomme dieren is merkwaardig.’ De hond was den tuin van mijnheer Smith binnengeloopen en had, zonder er zich over te bekommeren dat hij niet voorgesteld was, kennis gemaakt met de mooie jonge dame. ‘Voortreffelijk dier, die Flipper,’ zei Garsford, en liep onmiddellijk naar de huisdeur. ‘Flipper-Flipper! Waar ben je?’ schreeuwde hij, floot daarna eens, en liep naar buiten, alsof hij van niets afwist. ‘O, ik vraag u wel excuus. Mijn hond heeft het u toch niet lastig gemaakt? Kom hier, Flipper!’ En leunend over de schutting, die het terrein van juffrouw Briggs scheidde van dat van mijnheer Smith, wierp hij een verwijtenden blik op Flipper, die niet het minste berouw toonde. ‘Het is een aardig hondje,’ zei juffrouw Dennisson. ‘We zijn al goede maatjes. Stoor ons als 't u blieft niet; we praten juist zoo gezellig. 't Was alleen maar lastig, dat ik zijn naam niet wist. 't Is altijd vervelend, als men den naam niet kent van hen met wie men in gesprek is, nietwaar?’ Ze lachte vroolijk. ‘Zijn doopnaam was Carlo, of Don, of zoo iets, maar ik noemde hem Flipper,’ antwoordde Garsford. ‘Doch als u er niet van houdt, met iemand te praten wiens naam u niet kent, dan is het zeker mijn plicht weer weg te gaan?’ ‘Volstrekt niet - eenvoudig omdat wij wederkeerig weten, wie wij zijn, en wel uit dezelfde bron.’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Nu, mijn gastheer en gastvrouw vertelden mij, zoodra ik er was, dat er een zekere mijnheer Garsford naast hen woonde, en ik mag toch veilig aannemen, dat juffrouw Briggs zoo goed was u dezelfde soort inlichtingen te geven?’ ‘Uwe veronderstelling is volkomen juist, juffrouw Dennisson.’ ‘Ja, ik ken de manieren van de Quentin-Beasleyers.’ ‘U is hier dus al vaak geweest?’ ‘Zeker, heel vaak. Hier ben ik het liefst, als ik eens wat rust verlang.’ ‘Het is mijn eerste bezoek hier. Het plaatsje is heerlijk rustig na al de drukte en het gewoel van de stad.’ ‘Dat vind ik ook. Daarom kom ik hier. Ik moet echter bekennen, ik had gedacht dat Quentin-Beasley wat al te landelijk stil zou zijn voor den man van tegenwoordig. Hoe legt u het aan den tijd zoek te brengen zonder een behoorlijken fietsweg, zonder kolfbaan zelfs?’ ‘Och, ziet u, ik ben hier gekomen om te werken.’ ‘Om te werken! In Quentin Beasley? Dan moet ik tot de conclusie komen, dat u dichter is, en bezig zijt een nieuwen bundel verzen te schrijven; in welk geval mijne illusie, dat dichters altijd lang haar en liggende boorden dragen, totaal valsch blijkt te zijn.’ ‘Maar ik ben volstrekt geen dichter, al maak ik mij schuldig aan het schrijven van een boek.’ ‘U schrijft een boek! Hoe interessant! Daarvan moet u mij eens meer vertellen. Ik heb er altijd naar verlangd eens een echten schrijver te ontmoeten. Kom in den tuin, als u wil, ik zal een stoel voor u halen.’ Garsford nam de uitnoodiging graag aan. Het is misschien overbodig te zeggen, dat zijn bezoek aan het gebied van mijnheer Smith nog al lang duurde en zeer prettig was. Londen scheen zeer ver, en Quentin Beasley ergerde zich niet over eene intimiteit, die in de buurt van Grosvenor-Square nauwelijks mogelijk zou zijn geweest. Om den lezer niet te lang in spanning te houden, moet er maar dadelijk worden gezegd, dat juffrouw Dennisson en de uit de ‘maatschappij’ verbannene heel goede vrienden werden. De dagen vlogen voorbij, en, ofschoon het manuscript slechts langzaam vorderde, voelde Angus Garsford toch dat zijn tijd volstrekt niet verkwist werd. In Eva's gezelschap (hij dacht nu altijd aan haar als ‘Eva’) vond hij balsem voor zijn gewond gemoed, en hij verlangde hoe langer hoe minder terug naar het leven dat achter hem lag. Toen werd het hem op zekeren dag duidelijk, dat hij haar liefhad. Zeer natuurlijk - voor iemand in zijne positie - dacht hij het allereerst aan geld. Haar ten huwelijk te vragen nu hij zoo arm was, zou dwaasheid zijn. Er bleef hem niets over dan weer met alle kracht aan het werk te gaan. Was de roman klaar, en het geld geïnd, dan zou hij het meisje mogen vragen zijne vrouw te worden. Zes duizend gulden - wel was de som op zich zelf niet voldoende, om er eene huishouding mee te beginnen, maar als het boek in den smaak viel zou hij zonder twijfel voortaan geregeld een goed inkomen kunnen hebben. Het vooruitzicht van vele jaren lang te moeten schrijven, of hij lust had of niet, | |
[pagina 56]
| |
was zeker niet prettig, doch het was den prijs waard. Met groote voldoening bedacht hij, dat hij bij Lord Berkchester's dood het landgoed tegelijk met den titel zou erven, en dan kon hij de pen neerwerpen. En Eva zou als Lady Berkchester te benijden zijn. Zoo gebeurde het dan, dat Garsford gedurende den dag door bosch en veld dwaalde met zijn bekoorlijk buurmeisje, en den halven nacht bezig was met zijn boek. Zij van haar kant scheen, eigenaardig genoeg, liever te willen dat het boek niet vorderde. Ze verklaarde, dat het zijner onwaardig was een boek te schrijven, dat zooveel menschen zou grieven. ‘Om de waarheid te zeggen,’ antwoordde hij, ‘Ik hoop, dat het velen grieven zal. Die klasse heeft het noodig. Zij zijn bedorven kinderen, die eens flink gestraft moeten worden. Ieder, die hun hunne fouten toont, zal daarmee een weldaad doen.’ ‘Zal hij dat? Ik twijfel er aan. Hij zal alleen een boosaardig genot verschaffen aan diegenen, die buiten den toovercirkel staan en er ook graag in willen. Bovendien, u weet heel goed, dat u het boek schrijft enkel uit zucht tot wraak. Zeg het maar eerlijk! Hoopt u niet sommigen verdriet te doen, alleen omdat ze u den rug hebben toegekeerd?’ Garsford beet zich op de lippen. ‘Nu,’ zei hij, ‘Ze hebben mij afschuwelijk slecht behandeld, en ik zie niet in, waarom ik hun niet wederkeerig een slag zou toebrengen. Bovendien is het de eenige manier waarop ik geld in handen kan krijgen.’ ‘Wat een armzalig doel! Geld is toch niet alles in deze wereld?’ ‘Men kan zonder geld toch niet veel beginnen.’ ‘Wat bedoelt u? Er moeten toch grooter dingen zijn te doen dan die welke in verband staan met geld?’ ‘Ik vrees, dat ik de “grooter dingen” niet ken,’ antwoordde hij met een vroolijken lach. ‘Ik ben een van die akelig-moderne menschen, die worden geboren en opgevoed met een hoofd volkomen arm aan idealen.’ Er volgde eene pauze. Eva scheen al hare aandacht te bepalen bij eenige korenbloemen, die groeiden langs hun pad. Plotseling keek zij op. ‘Zou u iets willen doen om mijnentwil?’ vroeg ze. ‘Alles zou ik -’ begon hij onstuimig; maar met een gebaar legde zij hem het zwijgen op. ‘Het is iets heel moeilijks, wat ik vraag,’ zei ze. ‘Ik wil, dat u van het schrijven van dat afschuwelijke boek afziet.’ ‘Maar - maar -’ ‘Wil u doen wat ik vraag, of niet?’ Het was duidelijk, dat ze een beslist antwoord verlangde. Ja of neen; één van de twee moest het zijn. Bijna voor den eersten keer in zijn leven stond Garsford verlegen. Aan den eenen kant zag hij het geld, en daarmee het recht Eva tot vrouw te vragen, met de kans om een weigerend antwoord te ontvangen; aan den anderen kant vond hij eene gelegenheid om haar genoegen te doen, zich in hare opinie te doen rijzen, met de kans om te worden aangenomen. Doch hoe kon hij aan een huwelijk denken zonder de zesduizend gulden? - En mèt de som, zou hij haar dan winnen? Het was een verbazend moeilijk geval. Hij overdacht het vraagstuk in groote besluiteloosheid. Eindelijk zag hij haar dapper in de oogen. ‘Ik kan mijn boek niet vernietigen, zelfs niet om u genoegen te doen,’ zeide hij. Het geld had de overwinning behaald. ‘Het spijt mij,’ zei Eva zachtjes. Daarna sprak ze niet meer over de zaak. Eene week later was het manuscript klaar. Garsford had hier en daar nog eene kleinigheid veranderd, en was nu bezig het in te pakken om het aan den uitgever te zenden. ‘De roman is dus af?’ zei Eva. ‘En u gaat hem nu de wereld inzenden ondanks mijn protest?’ ‘Ik vrees, dat ik dit zal moeten doen.’ ‘Maar u begrijpt toch wel - O, kan u niet inzien hoe onwaardig -’ Ze zweeg plotseling. Gedurende eenige oogenblikken scheen ze na te denken. Toen sprak ze weer op veranderden toon: ‘Hoeveel was het ook dat u voor het boek zou ontvangen?’ ‘Zes duizend gulden.’ ‘En als u nu eens meer werd geboden?’ ‘Wel, dan zou ik het natuurlijk nemen.’ ‘Wat zou u zeggen, als een uitgever u twee keer die som wilde betalen voor het recht om met het manuscript te doen wat hij verkoos?’ ‘Ongelukkig is dat niet mogelijk. Ik ontvang er nu al buitengewoon veel voor.’ ‘Als nu echter toch eens iemand twaalf duizend gulden voor het boek mocht bieden zou u het dan verkoopen’? ‘Zeer zeker zou ik dat.’ | |
[pagina 57]
| |
‘Nu, ik geloof dat ik iemand weet, die zooveel zou willen betalen.’ ‘Wat bedoelt u toch?’ ‘Ik bedoel juist wat ik zeg. Geef mij uw manuscript, en ik ben er van overtuigd dat ik er twaalf duizend gulden voor kan krijgen.’ ‘Maar, beste juffrouw Dennisson, u weet niet, wat u -’ ‘O, dat weet ik heel goed. U ís het, die niet weet wat u zegt. Daar ik u nooit iets heb verteld van mijn leven buiten Quentin Beasley weet u niets van mijne positie in Londen. Feitelijk ben ik - Doch neen, het is niet noodig in bijzonderheden te treden. Als u mij uw kostbaar werk durft toevertrouwen, ga ik het zelf naar Londen brengen. Als ik in een paar dagen niet terug ben met een wissel van duizend pond, kan u het manuscript weer terug krijgen en het verkoopen, zooals u van plan was te doen.’ Garsford zag het meisje in de uiterste verbazing aan. ‘Maar -’ begon hij. ‘Kom, geen “maren.” Geef mij uw werk.’ Zonder een woord te zeggen, overhandigde hij haar het lijvige pakket. ‘Dat is dus afgesproken!’ riep zij uit. ‘Vaarwel.’ ‘Vaarwel?’ ‘Ja, ik moet mij dadelijk kleeden, om den middagtrein nog te pakken. Overmorgen ziet u mij terug - met den wissel!’ De volgende twee dagen gingen langzaam voorbij voor Angus Garsford. Quentin Beasley was, zooals hij nu voor het eerst bemerkte, een onverdraaglijk-vervelend plaatsje. Hij had niets te doen, en niemand om mee te praten. Doelloos dwaalde hij rond, aanhoudend denkend aan Eva Dennisson, en hare eigenaardige zending naar Londen. Hoe langer hij er over dacht, hoe vreemder haar aanbod scheen. En geheel afgescheiden nog van de wisselkwestie, haakte hij naar hare terugkomst, met een verlangen dat hem eenige maanden geleden bespottelijk zou zijn voorgekomen, als hij het in iemand anders had bespeurd. Op den avond van den dag die op haar plotseling vertrek volgde, bracht de brievenbesteller hem zijn gewoon nieuwsblad. Zonder veel belangstelling las hij vluchtig de eerste bladzijde. Plotseling echter werd zijne aandacht getrokken door een bericht, dat op eene volgende pagina eene in het oog vallende plaats innam. ‘Dood van Lord Berkchester,’ las hij, en daaronder volgde eene lofrede op de loopbaan van den overleden edelman. Garsford las de met kleine letter gedrukte halve-kolom ten einde; toen liet hij het blad vallen. ‘Het manuscript!’ hijgde hij. ‘Ik moet het onmiddellijk terug hebben!’ Hij had dadelijk ingezien welke belangrijke gevolgen Lord Berkchester's dood zou hebben. Al het land van de Berkchesters was nu het zijne, en hij mocht zich nu rijk noemen. Het was dus niet meer noodig, den roman het licht te doen zien, en - wat van meer belang was - niet meer noodig om Eva Dennisson verdriet te doen. Hij wist dat zij gelijk had, toen ze zijn werk veroordeelde; en ware het niet geweest omdat de verkoop ervan hem in staat zou stellen, haar te huwen, hij zou het nooit hebben willen verkoopen. Onder haar invloed was hij reeds zóó veranderd, dat hij zich werkelijk wel wat schaamde over het onaangenaam karakter van zijn geschrijf, en de omstandigheden bitter betreurde die hem noodzaakten met zooveel oppervlakkigs en hatelijks voor den dag te komen. ‘Ja,’ riep hij, ‘Het koste wat het wil, ik moet het manuscript weer in handen hebben. Het boek mag nooit het licht zien. Ik moet dadelijk naar Londen vertrekken, en - maar ik ken Eva's adres daar niet.... Neen, ik wacht tot morgen. Ze heeft beloofd dan terug te komen. Zoodra ze komt moet ik twee, vijf, tien duizend pond bieden om het manuscript uit de handen van den uitgever te krijgen. Ik zal hemel en aarde bewegen tot ik het eigenhandig in het vuur kan werpen.’ - Met koortsig ongeduld wachtte hij op Eva's terugkomst Hij stond den volgenden morgen vroeg op, en ging naar het station, om daar den trein af te wachten waarmee ze waarschijnlijk zou komen. Hij was een uur te vroeg, maar verliet het perron niet weer, en bleef met groote stappen op en neer loopen. Eindelijk stoomde de trein binnen. Stroomen landlieden, op weg naar de markt, stapten uit; en ja, daar was Eva Dennisson ook, en Garsford zag nog juist, met eenige verbazing, dat ze eerste klasse had gereisd. ‘Juffrouw Dennisson,’ riep hij uit, terwijl hij haar haastig te gemoet liep, ‘heeft u het manuscript?’ ‘Het manuscript? Neen, maar ik heb iets, dat u nog beter moet aanstaan: den wissel, dien ik u beloofd heb.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Maar ik verlang den wissel niet. Ik moet het manuscript terug hebben. Wie het ook heeft gekocht, ik koop het voor den dubbelen prijs.’ ‘Vanwaar deze plotselinge verandering?’ ‘Och, laat ons op weg gaan naar Quentin Beasley, en ik zal alles verklaren. Het is onmogelijk, hier te praten.’ Ze verlieten het station, en waren weldra op den eenzamen weg, die naar het dorp voerde. Eenigen tijd wandelden ze zwijgend voort. Garsford vond het moeilijk, te midden van de landelijke stilte en onder den hoogen, helderen hemel, te spreken over geldzaken. ‘Heeft u ook eenig bericht opgemerkt in de courant van gisteren?’ begon hij eindelijk. ‘Neen,’ antwoordde Eva. ‘Er stond iets in, dat van veel belang is voor mij. Mijn oom, Lord Berkchester, is overleden.’ ‘Werkelijk?’ ‘Ik kan niet zeggen, dat ik het verlies diep betreur; we zijn nooit heel goede vrienden geweest, en in de laatste tien jaren heb ik hem zelfs niet eens gesproken. Daarom moet ik bekennen, dat ik de gebeurtenis beschouw als een buitenkansje voor mij. Laat ik u echter in de eerste plaats verzekeren, dat ik er in mijne veranderde positie nooit aan denken zou om mijn boek uit te geven. Ik schreef het alleen om het geld, of liever -’ Hij zweeg, niet wetend hoe hij voort zou gaan. Het meisje deed geen poging om iets te zeggen. ‘Eigenlijk was het zóó’, vervolgde hij. ‘Ik had geld noodig; ik was nog armer dan ik misschien wel scheen. Ik wenschte - dat is te zeggen, ik gevoelde dat ik niet mocht - juffrouw Dennisson, - Eva, kon je het niet raden? - Begreep je niet, dat ik aldoor niets liever wenschte dan jou pleizier te doen door het afschuwelijke boek aan stukken te scheuren? Ik voelde dat zoo niet toen ik met het werk begon, maar nadat ik je had leeren kennen dacht ik er anders over, of liever, leerde jij me om er anders over te denken. De goede invloed, die van je uitging, veranderde mijn blik op het leven zoozeer, dat ik zelf de lage en laffe motieven begon te haten, die mij de karakters zóó hadden doen schetsen. Maar daar wenkte het geld - dat ik nu meer dan ooit noodig had, want ik had ontdekt, Eva, dat ik je liefhad, en hoe kon ik je, arm als ik was, ten huwelijk vragen? Nu vraag ik je echter, Eva, mijn lieve vrouw te willen worden. Ik heb je liefgehad sedert den dag, waarop ik je voor het eerst zag. Ik weet, helaas, dat ik je zeer liefdeloos moet zijn voorgekomen, toen ik, ondanks je dringend verzoek, voortging met het boek.’ ‘O, Angus, spreek niet zoo! Ik weet heel goed hoe moeilijk het voor je was om je vooruitzichten op te geven.’ ‘Mijn vooruitzichten! Wat dacht ik aan vooruitzichten! Jou wenschte ik te bezitten, Eva. Zeg mij, kun je ooit vergeten wat ik vroeger ben geweest? Kun je mij ooit liefhebben?’ Hij nam hare hand in de zijne en zag haar aan met angstig-vragenden blik. Toen sloot hij haar in de armen en kuste haar. ‘Eva, lieveling!’ fluisterde hij,’ Je hebt mij ontrukt aan den menschenhaat, die mijn leven verbitterde. Hoe kan ik je ooit genoeg liefhebben?’ Ze stonden hand in hand. ‘Wat dat manuscript betreft -’ begon Angus. ‘Wacht eens even,’ zei Eva. ‘Het manuscript is nog in mijn bezit, en behoort daarom’ - met een aardigen blos - ‘nog aan jou.’ ‘Hoe kan dat zijn? Ik dacht, dat je het verkocht hadt?’ ‘Neen, ik heb het gekocht.’ ‘Gekocht! Maar Eva, sprak je niet van een wissel van duizend pond?’ ‘En een meisje als ik, nicht van eenvoudige menschen zooals de Smiths, zou nooit zooveel geld bezitten. Hier moet ik beginnen met eene bekentenis. In de eerste plaats, mijn naam is Eva Blair. Dennisson was de naam mijner moeder; en ik gebruik dien naam nu en dan, als ik het mij gemakkelijk wensch te maken.’ ‘Me dunkt, ik heb den naam Eva Blair meer gehoord,’ mompelde Angus. ‘Dat is zeer waarschijnlijk, want hij verschijnt soms in de dagbladen, waar er over de hoogere standen wordt geschreven.’ ‘Wat? Je bent toch niet de jongedame uit Australië, van wier schoonheid en rijkdom zooveel is verteld, - wier diamanten in Londen het onderwerp van tal van gesprekken zijn, - en wier liefdadigheid zooveel pennen in beweging heeft gebracht?’ ‘Nu, de beschrijving is wel wat overdreven; doch het is vrijwel wat de couranten van mij hebben gezegd. Om de waarheid te zeggen, het waren juist de journalisten, die mij nu en dan de wijk deden nemen naar Quentin Beasley. Het begon mij zóó te vervelen dat zij notitie namen van alles wat ik deed, dat het voor mijn gemoedsrust beslist noodig was, | |
[pagina 59]
| |
mij wat terug te trekken. De Smiths hadden beloofd mijn geheim te bewaren, en ik verlangde steeds meer naar de rustige weekjes in hun huis dan naar invitaties voor de schitterendste partijen. O, je kunt je niet voorstellen hoe moeilijk de positie is van een rijk, alleenstaand jong meisje! Zelfs jij, die het leven kent, zoudt verbaasd staan als je wist hoe vaak ik ten huwelijk ben gevraagd door zoogenaamde heeren, van wie ik met zekerheid kon zeggen dat ze het alleen om mijn fortuin deden. Doch daaraan wil ik nu niet meer denken,’ ging ze voort, ‘Dat is voorbij. Ik weet, dat ik iemand heb gevonden, die mij liefheeft om mij zelf.’ ‘Doch ik heb nog geen verklaring gehad van het manuscript-mysterie,’ merkte Garsford op. ‘Ik zei immers, dat ik het gekocht heb. Is dat antwoord niet eenvoudig genoeg?’ ‘Maar ik begrijp niet, waarom je dat deed.’ ‘Denk je, dat ik je een boek wilde laten uitgeven, dat den schrijver zoo onwaardig was? Liever had ik....’ ‘Je waart dus werkelijk van plan mij duizend pond te betalen, om te verhinderen dat ik zou dalen in je achting? Eva, kan ik het ooit vergelden?’ Ze had tranen in de oogen, toen ze tot hem opzag. ‘Dat heb je al gedaan,’ zeide ze. |
|